Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Dodelijk arbeidsongeval. Vrijspraak artikel 8 Arbeidsomstandighedenwet en artikelen 3.2 en 3.6 Arbeidsomstandighedenbesluit. Veroordeling artikel 32 Arbowet en 3. 17 Arbobesluit.

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-001619-20

datum uitspraak: 28 september 2022

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-999005-18 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1977,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2022 en 14 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep

De verdachte is door economische kamer van de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door het openbaar ministerie onbeperkt ingesteld. In de appelschriftuur van 6 augustus 2020 zijn echter geen grieven gericht tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde. Ter terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2022 heeft de advocaat-generaal bevestigd dat het hoger beroep zich niet richt tegen die vrijspraak. Met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ten aanzien van feit 2.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd – voor zover thans nog aan de orde – dat:

Feit 1

hij op of omstreeks 17 maart 2017, te Yerseke, althans in Nederland en/of op de Noordzee, nabij 55°46'47'' NB 007°45'19'' OB, op een afstand van 14,5 zeemijl uit de kust van Denemarken ter hoogte van Nymindagab,

tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen,

als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet ,

al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met voormelde wet en/of de daarop rustende bepalingen,

immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) aan boord van het onder Nederlandse vlag varende schip '[naam 1]', zijnde een arbeidsplaats, door één of meer werknemers, onder wie de heer [naam 2] en/of de heer [naam 3], arbeid doen en/of laten verrichten en/of deze arbeidsplaats doen en/of laten betreden, terwijl

- in strijd met artikel 8 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor was gezorgd dat de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten (las)werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken en/of;

- in strijd met artikel 8 lid 4 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet werd toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico's met betrekking tot het verrichten van (las)werkzaamheden in de pijp(leiding) en/of geen, in elk geval onvoldoende toezicht gehouden op de naleving van de voorschriften,

a. beschreven in het Safety Management System (SMS) met betrekking tot het uitgeven van permits ten aanzien van ‘Hot Work’en/of permits ten aanzien van werk in ‘Enclosed Spaces’ en/of

b. beschreven in de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) met betrekking tot het uitgeven van werkvergunningen ten aanzien van het lassen en/of met betrekking tot het betreden van besloten ruimtes, doordat er geen permits en/of vergunning(en) is/zijn verstrekt, terwijl de SMS en/of de RI&E en/of de ISM code het uitgeven van (deze) permits en/of vergunningen wel voorschrijft en/of er geen maatregelen werden getriffen ten aanzien van het nalaten permits en/of vergunningen te verstrekken en/of;

- in strijd met artikel 3.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit er onvoldoende voor was gezorgd dat de pijp (leiding), waarin (las)werkzaamheden dienden te worden verricht, veilig toegankelijk was en veilig kon worden verlaten en/of was die pijp(leiding) niet zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust en/of in bedrijf gesteld, gebruikt en/of onderhouden dat daardoor het gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers die daar (las)werkzaamheden verrichtten zoveel mogelijk werd voorkomen en/of;

- in strijd met artikel 3.6 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit geen doeltreffende maatregelen waren genomen teneinde het mogelijk te maken dat werknemers die (las)werkzaamheden verrichtten in de pijp(leiding), indien een toestand ontstaat waarin direct gevaar voor de veiligheid of gezondheid aanwezig was, zich snel via de kortst mogelijke weg in veiligheid konden stellen en/of;

- in strijd met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar voor werknemers die in de pijp (leiding) (las)werkzaamheden verrichtten om te worden getroffen door water dat door de pijp(leiding) werd gepompt, niet heeft voorkomen dan wel zoveel mogelijk heeft beperkt,

terwijl daardoor, naar verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemer(s) en/of de heer [naam 2] en/of de heer [naam 3] ontstond of te verwachten was.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsmotivering

Standpunt van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2022 heeft de verdediging vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde bepleit. Daartoe is vooreerst aangevoerd dat de verdachte de werknemers [naam 2] en [naam 3] geen arbeid heeft doen of laten verrichten. Verder is betwist dat – kort gezegd – - de verdachte heeft nagelaten de werknemers doeltreffend in te lichten over de werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s,

- de verdachte niet heeft toegezien op de naleving van de voorschriften,

- de verdachte er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de pijpleidingen veilig toegankelijk waren,

- de verdachte geen doeltreffende maatregelen heeft getroffen om bij gevaar een veilige uitweg uit de pijpleidingen mogelijk te maken en

- de verdachte het gevaar voor werknemers om in de pijpleidingen te worden getroffen door water niet heeft voorkomen dan wel heeft beperkt.

De verdachte heeft immers aan boord van de [naam 1] een veiligheidssysteem gehanteerd waarmee de lassers werden verplicht vooraf bij de officier van de wacht te melden dat zij de pijpleidingen in gingen. Vervolgens dienden de lassers vóórdat zij daadwerkelijk de pijpleidingen betraden zich nogmaals te melden bij de brug via de portofoon die iedereen aan boord geacht werd te allen tijde bij zich te dragen. Het sluitstuk van de procedure werd gevormd door het plakken van een memosticker over de knoppen waarmee de pompen werden bediend, zodat duidelijk was dat deze niet mochten worden gebruikt. Verder werden nieuwe werknemers door middel van een ‘familiarisation’-formulier wegwijs gemaakt op het schip en werd tijdens werkbesprekingen aandacht besteed aan de voor de lassers specifiek geldende veiligheidsvoorschriften. Het beschreven systeem werkte jarenlang goed en de verdachte heeft ermee voldaan aan zijn verplichtingen uit Arbeidsomstandighedenwet en -Besluit, aldus de verdediging.

Ten slotte is bepleit dat de verdachte wist noch redelijkerwijs moest weten dat door zijn handelen of nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers ontstond, dan wel te verwachten was, dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen dat handelen of nalaten en het ongeval op 17 maart 2017, dat geen sprake is van medeplegen en dat bewijs van opzet ontbreekt.

Oordeel van het hof

‘Werkgever’ als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet

De verdediging heeft betwist dat de verdachte kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ in de zin van artikel 1 lid 2 sub a onder 1 van de Arbeidsomstandighedenwet , met welke bepaling het werkgeversbegrip is uitgebreid.

De bepaling luidt: ‘in deze wet …wordt verstaan onder werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten’. Die verruiming van het werkgeversbegrip werd blijkens de wetsgeschiedenis nodig geacht met het oog op het ‘bevorderen van gunstige omstandigheden overal waar mensen arbeid verrichten in afhankelijkheid van een ander’ (Kamerstukken II 1978-1979, 14 497, nr. 5, p. 48). Het hof stelt vast dat voornoemde [naam 2] en [naam 3] aan boord van de [naam 1] arbeid verrichtten in afhankelijkheid van de verdachte. Zo verklaren zowel de verdachte en de eerste stuurman, [naam 4], bij de politie dat de verdachte als kapitein eindverantwoordelijke is. [naam 4] verklaart verder dat de lassers formeel onder de verantwoordelijkheid van de kapitein vallen en [naam 6] verklaart bij de politie dat de kapiteins van de schepen die in de ‘holding’ [bedrijf] zitten, aan boord autonoom zijn. Met die verklaring wordt de aandacht gevestigd op een bijzonder aspect van de rol van de verdachte, immers neemt hij als gezagvoerder van het schip de arbeidsplaats waarover hij gezag voert met zich mee de zee op, hetgeen de afhankelijkheid van de positie van de werknemers versterkt. Gelet op het voorgaande past de rol en hoedanigheid van de verdachte binnen het werkgeversbegrip uit de Arbeidsomstandighedenwet. Daaraan doet niet af de door de verdediging geciteerde passage uit de kamerstukken waarin wordt toegelicht dat de besproken verruiming van het werkgeversbegrip in de eerste plaats geen betrekking heeft op leidinggevend personeel, omdat de rol van de verdachte meer omvat dan ligt besloten in de term ‘leidinggevend personeel’. Enerzijds kan ter onderbouwing van dat oordeel worden gewezen op de eerder beschreven bijzondere positie van een kapitein ten opzichte van de werknemers op ‘zijn’ schip, maar anderzijds is ook van belang dat de [naam 1] onderdeel uitmaakt van een familiebedrijf, waarbinnen een aantal broers – onder wie de verdachte – als kapitein varen op een aantal schepen. De verdachte lijkt binnen het bedrijf de nodige invloed te hebben, zo erkent hij ook bij de politie waar hij verklaart dat zijn broer [naam 5] weliswaar de directeur is, maar dat ze alles in overleg doen. Eén en ander leidt ertoe dat de rol van de verdachte een andere is dan waarop in de wetsgeschiedenis wordt geduid met het begrip ‘leidinggevend personeel’. Het verweer wordt verworpen.

Het voorgaande brengt mee dat de uit de Arbeidsomstandighedenwet voor werkgevers voortvloeiende verboden en verplichtingen op de verdachte van toepassing zijn. Het hof interpreteert de tenlastelegging zo dat daarin wordt gesteld dat de verdachte – in de hoedanigheid van werkgever – voornoemde [naam 2] en [naam 3] arbeid heeft laten verrichten. Naar het oordeel van het hof is, gelet op het hiervoor vastgestelde werkgeverschap van de verdachte, dat onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. Dat [naam 2] en [naam 3] – zoals door de verdediging is gesteld – mogelijk op de dag van het ongeval geen specifieke opdracht hadden ontvangen om op de bewuste locatie in de laadgoot te lassen, doet aan dat oordeel niet af. Het betreffende verweer wordt verworpen.

Partiële vrijspraak (artikel 8 lid 1, lid 4, artikel 3.2 en artikel 3.6 Arbeidsomstandighedenbesluit )

Naar het oordeel van het hof kan op grond van het dossier en het ter terechtzitting verhandelde geen opzet op de ten laste gelegde gedragingen worden vastgesteld, zodat het hof de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal vrijspreken.. Het hof is verder van oordeel dat de beschikbare bewijsmiddelen van onvoldoende gewicht zijn om met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast te stellen dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichtingen beschreven in de eerste vier gedachtestreepjes van de tenlastelegging. Het hof neemt aan dat de verdachte werknemers voldoende heeft ingelicht over de werkzaamheden en de daaraan verboden risico’s. Dit brengt mee dat niet wordt toegekomen aan het voorwaardelijke verzoek van de raadsman tot het horen van een getuige, nu de daaraan verbonden voorwaarde zich niet heeft verwezenlijkt. Daarnaast biedt het dossier geen aanknopingspunten voor de constatering dat de verdachte niet heeft toegezien op de naleving van de voorschriften, of dat de pijpleidingen niet veilig toegankelijk waren, dan wel bij gevaar niet veilig konden worden verlaten. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van de verwijten die hem worden gemaakt in de eerste vier gedachtestreepjes van de tenlastelegging.

Bewijsmotivering (artikel 3.17 Arbeidsomstandighedenbesluit)

Dat ligt anders ten aanzien van het laatste gedachtestreepje in de tenlastelegging waarin de verdachte wordt verweten het gevaar voor lassers die werken in de pijpleidingen te worden getroffen door water dat door die pijpleidingen wordt gepompt, niet te hebben voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te hebben beperkt. In dat kader wordt het volgende overwogen.

De medeverdachte [naam 1] Scheepvaart B.V. drijft als B.V. een sleephopperzuiger, een schip waarmee zand en grind van de zeebodem worden gezogen en waarin het grind vervolgens wordt opgeslagen in het beun/ruim. Aan de binnenzijde van de pijpleidingen waardoor water met zand en grind wordt gepompt, vinden vrijwel dagelijks laswerkzaamheden plaats. Op 17 maart 2017 was de verdachte de kapitein op het schip. In de namiddag waren twee lassers, [naam 2] en [naam 3], in de laadgoot aan het werk, toen de Warmanpomp werd ingeschakeld waardoor een grote hoeveelheid water door de laadgoot werd gepompt. [naam 3] kon zich in de pijpleiding vastgrijpen, maar [naam 2] werd door het water meegesleurd en belandde in het met water gevulde ruim, waarin hij is verdronken.

Gelet op de achtergrond van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet , dat voor een belangrijk deel is gestoeld op de gedachte dat werknemers dienen te worden behoed voor gevaarlijke werkomstandigheden, mag niet lichtvaardig worden geconcludeerd dat voldoende is gedaan om zeer risicovolle situaties het hoofd te bieden. Dat in het onderhavige geval ook daadwerkelijk sprake was van een zeer risicovolle situatie kan enerzijds worden afgeleid uit verklaringen van de eerste stuurman,

[naam 4], voor zover die inhouden dat in verband met de grote eroderende kracht van het door de pijpleidingen gepompte water met grind en zand vrijwel dagelijks aan en in de pijp werd gelast. Anderzijds draagt aan dat oordeel bij de grote mate van waarschijnlijkheid dat niet-naleving van de voorschriften meteen ernstige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van werknemers zou hebben.

In het licht van die constatering valt op dat het hiervóór (onder het kopje ‘standpunt van de verdediging’) beschreven voorzorgsysteem mede lijkt te zijn gebaseerd op initiatief, voorzichtigheid en waakzaamheid van de werknemers, terwijl in artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de werkgever nu juist wordt verplicht om – in casu – het gevaar dat lassers in de pijpleidingen worden getroffen door water/zand/grind dat door die leidingen wordt gepompt, te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Het voornoemde voorschrift brengt in het onderhavige geval mee dat van de verdachte mocht worden verlangd dat aan boord van het schip met betrekking tot de laswerkzaamheden in de goot/pijp, een beter, veiliger en minder van het eigen handelen of nalaten van de werknemers afhankelijk systeem werd gehanteerd waarbij de namens de werkgever verantwoordelijke personen (de kapitein, de officieren van de wacht) zich er eerst van vergewissen dat geen van de bemanningsleden zich in de pijpleidingen bevindt alvorens de pompen in te schakelen. Uit de verklaringen van de eerste stuurman en de medeverdachte [naam 7] blijkt echter niet dat dergelijke maatregelen zijn getroffen. Er is slechts op gewezen dat de lassers een portofoon bij zich dienden te dragen en dat zij contact hadden moeten opnemen met de brug voordat zij de pijpleidingen betraden. Nergens was vastgelegd wat van de schipper of de officier van de wacht werd verwacht vóór deze de pompen aanzette. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte onvoldoende heeft gedaan om het specifieke gevaar voor lassers om in de pijpleidingen te worden geraakt door water, te beperken. Verder volgt uit hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de aard en omvang van dit risico, dat de verdachte wist dat door het verzuim voldoende maatregelen te nemen levensgevaar of gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid van de lassers ontstond.

Het verwijt in het laatste gedachtestreepje van de tenlastelegging is daarmee wettig en overtuigend bewezen. Nu uit het dossier of het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt van gezamenlijke uitvoering van dit verwijt/die omissie, zal het hof het medeplegen daarvan niet bewezen verklaren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op of omstreeks 17 maart 2017, te Yerseke, althans in Nederland en op de Noordzee, nabij 55°46'47'' NB 007°45'19'' OB, op een afstand van 14,5 zeemijl uit de kust van Denemarken ter hoogte van Nymindagab, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet , handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met voormelde wet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft verdachte aan boord van het onder Nederlandse vlag varende schip '[naam 1]', zijnde een arbeidsplaats, door één of meer werknemers, onder wie de heer [naam 2] en de heer [naam 3], arbeid laten verrichten, terwijl hij in strijd met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar voor werknemers die in de pijpleiding laswerkzaamheden verrichtten te worden getroffen door water dat door de pijpleiding werd gepompt, niet heeft voorkomen dan wel zoveel mogelijk heeft beperkt,

terwijl daardoor, naar hij wist, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers en de heer [naam 2] en de heer [naam 3] ontstond of te verwachten was.

Hetgeen onder feit 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op:

Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet .

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De economische kamer van de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde vrijgesproken.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft met zijn mededader aan boord van de sleephopperzuiger ‘[naam 1]’ nagelaten een zeer specifiek en groot gevaar voor de lassers aan boord, te weten in de pijpleidingen waar zij hun werkzaamheden verrichten te worden geraakt door water, zoveel mogelijk te beperken. Als gevolg van dat verzuim, is een tweetal lassers in de laadgoot overvallen door water dat door de leiding werd gepompt, waarbij één van hen door het water is meegesleurd en dientengevolge zijn leven heeft verloren. Het staat buiten kijf dat het verzuim van de verdachte ernstige gevolgen heeft gehad en dat een op te leggen straf die ernst dient te weerspiegelen. Voor de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, waarom door de verdediging is verzocht, is naar het oordeel van het hof dan ook geen ruimte. Aan de andere kant houdt het hof rekening met de omstandigheid, zoals daarvan blijkt uit het dossier en uit de verklaringen die ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd, dat aan boord van de ‘[naam 1]’ wel degelijk veiligheidsvoorschriften golden en dat het ongeval niet het gevolg is geweest van onverschilligheid of kwalijke nonchalance van de verdachte. Verder blijkt uit de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2022 dat het gebeurde hem bijzonder heeft aangegrepen en dat hij na het ongeval aan boord van het schip tijdens zijn werk steeds angst ervaart.

Het hof constateert tot slot dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim twee maanden en in hoger beroep wederom met twee maanden is overschreden. Alles afwegende oordeelt het hof dat in de onderhavige zaak met de constatering van die overschrijding kan worden volstaan.

Het hof acht, alles afwegende, de oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uur in de onderhavige zaak passend en geboden.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. R.D. van Heffen en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn-Tonino, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 september 2022.

Mr. De Munnik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

[…]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature