U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Ingeval van ambtshalve verminderingen aanslagen IB/PVV bestaat geen recht op vergoeding heffings- of belastingrente. Reeds daarom geen benadeling door achterwege blijven hoorgesprek. De rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard. Op grond van artikel 8:74, lid 1, Awb was de rechtbank daarom niet verplicht om te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed door de inspecteur. Wel mocht zij bepalen dat het betaalde griffierecht door de inspecteur geheel of gedeeltelijk wordt vergoed (artikel 8:74, lid 2, Awb).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00474 t/m 21/00477

15 november 2022

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

tegen de uitspraak van 26 mei 2021 in de zaken met kenmerken HAA 20/2072, HAA 20/2755, HAA 20/2756 en HAA 20/3253 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 21/00477 (HAA 20/3253)

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.461. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 27 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.778 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.581. Daarbij is een bedrag aan heffingsrente vergoed van € 382.

1.1.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 mei 2020, afgewezen.

kenmerk 21/00474 (HAA 20/2072)

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.092 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.521. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 27 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.092 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.881.

1.2.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 20 februari 2020, afgewezen.

kenmerk 21/00475 (HAA 20/2755)

1.3.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.471. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 13 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.347 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.672. Daarbij is een bedrag aan belastingrente vergoed van € 8.

1.3.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 maart 2020, afgewezen.

kenmerk 21/00476 (HAA 20/2756)

1.4.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.746. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur bij beschikking van 13 september 2019 de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.526. Daarbij is een bedrag aan belastingrente vergoed van € 10.

1.4.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 maart 2020, afgewezen.

Alle zaken

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2, 1.2.2, 1.3.2 en 1.4.2 vermelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.068, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot het tijdstip van voldoening; en

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.”

1.6.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op 7 juli 2021 en aangevuld bij brieven van 4 augustus 2021 en 10 oktober 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Verweerder heeft overeenkomstig de aangiften van eiser de volgende definitieve aanslagen opgelegd.

2011

2012

2016

2017

verzamelinkomen

€ 78.239

€ 53.613

€ 38.818

€ 41.019

datum aanslag

2 jan 2013

25 mei 2013

22 dec 2017

12 mei 2018

2. Verweerder heeft alleen ten aanzien van de nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2011, met dagtekening 20 juni 2012, € 94 aan heffingsrente in rekening gebracht.

3. Met dagtekening 2 juni 2014 heeft verweerder het verzamelinkomen over belastingjaar 2011, op verzoek van eiser, ambtshalve verminderd en € 158 aan heffingsrente vergoed.

4. Eiser is (mede)eigenaar van onroerende zaken welke in box 3 zijn gealloceerd. De waardering van de onroerende zaken op grond van de Wet onroerende zaken (Woz) is op 12 en 13 september 2018 verlaagd voor wat betreft de jaren 2009 tot en met 2017.

5. Bij brief van 3 juni 2019 heeft [eiser] verzocht om de definitieve aanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2017 ambtshalve te verminderen.

6. Verweerder heeft de aanslagen IB/PVV als volgt ambtshalve verminderd en daarbij de volgende heffingsrente, dan wel belastingrente, vergoed.

2011

2012

2016

2017

verzamelinkomen

[€ 68.359]

€ 50.973

€ 36.019

€ 37.799

heffings/belastingrente

€ 382

€ 8

€ 10

datum ambtsh. Verm.

27 sept 2019

27 sept 2019

13 sept 2019

13 sept 2019

7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve verminderingen.

Ambtshalve vermindering IB/PVV 2011

8. Met dagtekening 27 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een vooraankondiging uitspraak op bezwaar verzonden ten aanzien van de ambtshalve vermindering IB/PVV 2011. In deze vooraankondiging vermeldt verweerder dat de vermindering bestaat uit een vermindering van belasting van € 792 en € 224 heffingsrente. De heffingsrente is berekend overeenkomstig de elk van de jaren 2012 tot en met 2019 geldende heffings[rente]percentages. De heffingsrente van € 382 bestaat uit de reeds eerder vergoede heffingsrente van € 158 een de nog te vergoeden heffingsrente van € 224.

9. Met dagtekening 9 april 2020 laat eiser per brief en e-mail weten dat hij het niet eens is met de vooraankondiging uitspraak op bezwaar. Het is hem niet duidelijk hoe de heffingsrente is berekend en waar hij deze gegevens kan vinden.

10. Bij brief van 20 april 2020 heeft verweerder daarop gereageerd en onder meer het volgende opgenomen.

“Het bedrag van € 224,-- aan heffingsrente is berekend over het bedrag van de “kale” teruggave van € 792,--. De berekening loopt van 1 januari 2012 t/m 27 september 2019. Ik wijs u erop dat de heffingsrenteberekening dus een andere periode kent dan de belastingrenteberekening. De van toepassing zijnde rentepercentages zijn:

Eerste kwartaal 2012: 2,85

Tweede kwartaal 2012: 2,3

Derde kwartaal 2012: 2,5

Vierde kwartaal 2012: 2,25

Dus jaarpercentage 2012: 2,475

Geheel jaar 2013 3,00

Eerste kwartaal 2014: 3,00

Resterend jaar 2014: 4,00

Dus jaarpercentage 2014: 3,75

2015 t/m 2019: 4,00

€ 792,-- x 2,475% = € 19,60

€ 792,-- x 3% = € 23,76

€ 792,-- x 3,75% = € 29,70

€ 792,-- x 4% (x 4 jaar) = € 126,72

€ 792,-- x 4% x 267/360 = € 23,50

Totaal: € 223,28, afgerond € 224,--

Uw cliënt heeft derhalve recht op een teruggave van € 792,-- aan belasting + € 224,= heffingsrente = in totaal € 1.016,-- en dat is ook het bedrag dat op de verminderingsbeschikking staat.”

11. Bij brief van 23 april 2020 heeft eiser verzocht om informatie om te controleren of de door verweerder gehanteerde percentages juist zijn.

12. Verweerder heeft bij brief van 24 april 2020 verwezen naar een overzicht van heffingsrentes en belastingrentes op de website: http://wwwfiscaalleven.eu/CijfersHeffingsrentepercentages.pdf

13. Met dagtekening 4 mei 2020 wijst verweerder het bezwaar inzake de ambtshalve vermindering IB/PVV 2011 onder meer onder verwijzing naar de correspondentie af.

Ambtshalve vermindering IB/PVV 2012

14. Met dagtekening 17 december 2019 kondigt verweerder aan dat hij van plan is om het bezwaar af te wijzen. Verweerder wijst in dit verband op artikel 30fe, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en overweegt dat er geen belastingrente wordt vergoed omdat er sprake is van een ambtshalve vermindering. Indien eiser gehoord wenst te worden, dan dient hij contact op te nemen met verweerder. Verweerder heeft dit schrijven gestuurd naar het adres van eiser, onder vermelding van de naam van gemachtigde en zijn kantoornaam in plaats van naar het adres van de gemachtigde.

15. Met dagtekening 20 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar afgewezen onder verwijzing naar de vooraankondiging.

Verminderingsbeschikkingen 2016 en 2017

16. Nadat eiser ten aanzien van de verminderingsbeschikkingen 2016 en 2017 op 12 maart 2020 is gehoord, heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 25 maart 2020 de bezwaren afgewezen onder verwijzing naar artikel 30fe AWR . Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de onterecht vergoede belastingrente niet zal worden nagevorderd.

17. Eiser heeft beroepen ingesteld tegen de afwijzing van [de] bezwaren.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding over de in geschil zijnde jaren. Daarnaast heeft belanghebbende een aantal grieven van formele aard aangevoerd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

“Ontvangst bezwaarschrift verminderingsbeschikking 2011

22. Nu verweerder eiser terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om de grieven van eiser hierover te passeren.

Overleggen stukken tijdens de bezwaarfase 2011 en 2012

23. Eiser stelt in beroep dat verweerder het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Anders dan eiser stelt, heeft eiser tijdens het bezwaar niet verzocht om inzage van de stukken. Eiser heeft aan verweerder verzocht om overlegging van de stukken. Dat is wat anders. Anders dan tijdens beroepsfase, bestaat er voor verweerder tijdens de bezwaarfase geen verplichting om stukken te overleggen. Deze beroepsgrond faalt.

Schending hoorrecht 2011 en 2012

24. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het hoorrecht van eiser is geschonden ten aanzien van jaren 2011 en 2012. In 2011 omdat eiser niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. In 2012 omdat de uitnodiging voor het hoorgesprek niet is gestuurd naar het adres van de gemachtigde, maar naar het adres van eiser, de vader van gemachtigde.

25. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb . De rechtbank acht het verzuim hersteld doordat eiser in beroep de op het geding betrekking hebbende stukken zijn toegezonden gekregen, zijn bezwaren schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling ter zitting heeft kunnen toelichten, er over de van belang zijnde feiten tussen partijen geen verschil van mening bestaat en verweerder geen beleidsvrijheid toekomt bij de toepassing van artikel 30g, eerste lid, van de AWR . Om die reden volgt ook geen terugwijzing. Verschil van inzicht in het toepasselijke recht is geen reden voor terugwijzing naar verweerder; dit zou slechts een herhaling van zetten opleveren. De rechtbank zal de geschillen dan ook inhoudelijk behandelen. De rechtbank ziet in het voorgaande, de omstandigheid dat eiser in de bezwaarfase te kennen heeft gegeven interesse te hebben in de op de zaak betrekking hebbende stukken, en de hierna te bespreken formele verzuimen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Geen motiveringsgebrek

26. Eiser heeft aangevoerd dat er aan de uitspraken op bezwaar motiveringsgebreken kleven omdat verweerder de berekening van de heffingsrente onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder in de brief van 20 april 2020, tijdens de bezwaarfase een inzichtelijke berekening van de heffingsrente overgelegd. Daarbij heeft verweerder verwezen naar een website waarop een overzicht van de percentages van de heffingsrente en belastingrente vermeld staan voor de periode van onder meer 2012 tot en met 2019. Ter onderbouwing van de percentages wordt verwezen naar besluiten welke zijn gepubliceerd in de Staatscourant dan wel een overzicht van de belastingrente op de website van de Belastingdienst:

https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/standaard_functies/prive/contact/rechten_en_plichten_bij_de_belastingdienst/belastingrente/overzicht_percentages_belastingrente

Van de gemachtigde van eiser mag worden verwacht dat, zeker nu deze zich als professionele rechtsbijstandverlener presenteert en als zodanig beroep doet op vergoeding van proceskosten, zelfstandig wet,- en regelgeving kan raadplegen om te verifiëren of verweerder dit op de juiste wijze heeft toegepast. Temeer aangezien verweerder voldoende aanwijzingen heeft gegeven over hoe de gemachtigde deze gegevens kon verifiëren. Dat verweerder heeft verwezen naar een gratis particuliere/commerciële informatiebron, welke verwees naar publicaties afkomstig van de overheid, doet daar niets aan af. Deze beroepsgrond faalt.

Wel motiveringsgebrek uitspraak op bezwaar 2011

27. Ten aanzien van de uitspraak op bezwaar inzake de verminderingsbeschikking 2011 heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek tot kostenvergoeding in de bezwaarfase.

28. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het verzoek tot kostenvergoeding. Dat betekent dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank passeert dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb , omdat eiser hierdoor niet in zijn belangen wordt geschaad. De gemachtigde van eiser had moeten begrijpen dat het afwijzen van zijn bezwaren impliciet betekende dat het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar ook werd afgewezen. In de beroepsprocedure is verweerder alsnog gemotiveerd ingegaan op het verzoek tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase en heeft eiser de gelegenheid gehad om daarop te reageren.

Inhoudelijke beoordeling

Verminderingsbeschikking 2011 en 2012

29. Op grond van artikel 30g, eerste lid, van de AWR zoals deze tekst luidde tot 1 januari 2013, wordt heffingsrente vergoed over het negatieve bedrag van de voorlopige aanslag, over het negatieve bedrag van de aanslag, alsmede over het bedrag van de teruggaaf. Voorts wordt ingevolge het tweede lid van voormelde bepaling heffingsrente vergoed ingeval een negatieve aanslag wordt verminderd en ingeval een positieve aanslag wordt verminderd tot een negatieve aanslag.

30. De rechtbank overweegt dat aan eiser geen negatieve (voorlopige) aanslagen zijn opgelegd en dat aan eiser op grond van deze omstandigheid geen recht heeft op vergoeding van de heffingsrente.

31. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat hem heffingsrente moet worden vergoed omdat de door hem volgens de verminderingsbeschikkingen te ontvangen bedragen een teruggaaf in de zin van artikel 30g, eerste lid, AWR is, faalt dit standpunt evenzeer. Onder een teruggaaf in de zin van deze bepaling moet worden verstaan een teruggaaf van belasting vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven (artikel 30f, tweede lid, aanhef, onderdeel b, AWR ). Het betreft hier – volgens artikel 30f, tweede lid, aanhef, AWR – de verschuldigdheid van belastingen die worden geheven bij van wege van voldoening of afdracht op aangifte. De inkomstenbelasting vormt niet een zodanige belasting. Het door eiser ontvangen bedrag is daarom geen teruggaaf in de zin van artikel 30g AWR .

32. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat hem heffingsrente moet worden vergoed op grond van de verminderingsbeschikking over het jaar 2012 omdat hem in 2011 heffingsrente werd toegekend (beroep op het vertrouwensbeginsel), faalt dit standpunt evenzeer. Vergoeding van heffingsrente is zodanig in strijd met een juiste wetstoepassing, dat eiser daaraan geen vertrouwen mocht ontlenen.

Belastingrente 2016 en 2017

33. Op grond van artikel 30fe, eerste lid, van de AWR , zoals deze tekst luidde vanaf 1 januari 2013, wordt geen rente vergoed indien een aanslag ambtshalve wordt verminderd.

34. Aangezien verweerder de aanslagen ambtshalve heeft verminderd, heeft eiser geen recht op vergoeding van rente. Dat eiser daartoe een verzoek heeft gedaan, maakt dat niet anders. In hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen.

Conclusie ten aanzien van heffingsrente en belastingrente

35. Verweerder heeft terecht beslist dat eiser geen recht heeft op heffingsrente dan wel belastingrente. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.

Proceskosten

36. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder punt 25 heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 (tarief 2021) en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

37. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. De rechtbank zal daarom bepalen dat indien de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3 en 2.2.4).

38. Eiser heeft verzocht om de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank overweegt dat wetgeving en jurisprudentie daartoe geen grondslag bieden en wijst dit verzoek af.”

5 Beoordeling van het geschil

5.1.

Het Hof stelt voorop dat het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van heffingsrente (2011 en 2012) en belastingrente (2016 en 2017), omdat artikel 30g, respectievelijk artikel 30fe van de Algemene wet inzake rijksbelastingen daarvoor in het geval van een ambtshalve vermindering van een aanslag geen grondslag biedt, juist is. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De belastingrechter mag de billijkheid van deze wettelijke regeling niet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen).

5.2.

De omstandigheid dat de inspecteur abusievelijk voor 2011 (€ 224), 2016 (€ 8) en 2017 (€ 10) heffingsrente, respectievelijk belastingrente, heeft vergoed en daarin heeft berust, brengt niet met zich dat de inspecteur gehouden is om ook over de ambtshalve vermindering van de aanslag over het jaar 2012 heffingsrente te vergoeden, omdat de voor genoemde jaren toegekende rentevergoedingen evident in strijd zijn met een juiste rechtstoepassing.

5.3.

Gelet op het vorenoverwogene behoeven de stellingen van belanghebbende over de hoogte van de toegekende rentevergoedingen en het vermeende motiveringsgebrek ter zake van de hoogte van deze rentevergoedingen, geen behandeling: belanghebbende had immers in het geheel geen rentevergoeding moeten worden toegekend.

5.4.

Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank het geschil betreffende de vergoeding van heffingsrente over de jaren 2011 en 2012 had moeten terugwijzen naar de inspecteur, vanwege de door de rechtbank geconstateerde schending van het hoorrecht. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank heeft in punt 25 van haar uitspraak, met inachtneming van de criteria die daartoe zijn geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.2 en 3.5.3, geoordeeld dat aan de schending van het hoorrecht kan worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb . Dit oordeel is juist. Het Hof voegt hier nog aan toe dat, zoals overwogen onder 5.1, belanghebbende niet in aanmerking komt voor enige rentevergoeding, zodat hij reeds daarom niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorgesprek over het geschil betreffende de jaren 2011 en 2012.

5.5.

Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat hij voor drie van de vier zaken griffierecht heeft betaald (telkens € 48), maar dat de rechtbank de inspecteur heeft opgedragen om slechts éénmaal een bedrag van € 48 te vergoeden. Hij betoogt in hoger beroep dat de rechtbank hem driemaal € 48 had moeten toekennen. Het Hof volgt belanghebbende ook op dit punt niet. De rechtbank heeft griffierecht geheven voor de zaken HAA 20/3253 (2011), HAA 20/2072 (2012) en HAA 20/2755 (2016). De rechtbank heeft alle beroepen ongegrond verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, lid 1, van de Awb was de rechtbank daarom niet verplicht om te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed door de inspecteur. Wel mocht zij bepalen dat het betaalde griffierecht door de inspecteur geheel of gedeeltelijk wordt vergoed (artikel 8:74, lid 2, Awb). In het onder 5.4 genoemde arrest Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37.790, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.5.3, slotzin, opgemerkt dat de toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet wegneemt dat de belastingrechter in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt. Ook bij de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is de rechtbank dus niet verplicht om het griffierecht en/of andere proceskosten te vergoeden. Het stond de rechtbank daarom vrij om te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende € 48 griffierecht dient te vergoeden.

Ten overvloede merkt het Hof nog op dat in zaak met rechtbanknummer HAA 20/2755 (2016) geen sprake is van een schending van het hoorrecht, zodat reeds daarom geen aanleiding bestond voor de rechtbank om het voor dat beroep geheven griffierecht door de inspecteur te laten vergoeden.

5.6.

Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep.

Slotsom

5.7.

Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6 Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 15 november 2022 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature