U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Levert een (aanzienlijke) snelheidsovertreding schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet op ? Beroep op de inkeerbepaling van artikel 184 van de Wegenverkeerswet na verlaten plaats ongeval.

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-002556-21

datum uitspraak: 17 mei 2022

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 september 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-166560-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 23 mei 2020 te Wijdewormer, gemeente Wormerland als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Mercedes , kenteken [kenteken 1]), daarmede rijdende over de weg, Rijksweg A7, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door -na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank- zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid te rijden en (met grote impact) tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Fiat , kenteken [kenteken 2]) te botsen of aan te rijden, waardoor de inzittende van die personenauto (merk Fiat) (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994 , danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;

subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 23 mei 2020 te Wijdewormer, gemeente Wormerland als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Mercedes, kenteken [kenteken 1]), daarmee rijdende op de weg, Rijksweg A7, met een niet toegestane, althans een zodanig (onverantwoord) hoge snelheid, dat hij niet in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was en hij is opgebotst of aangereden tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Fiat, kenteken [kenteken 2]), door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;

3.hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Wijdewormer, gemeente Wormerland op/aan de Rijksweg A7, op of omstreeks 23 mei 2020 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer]) is gedood, dan wel letsel en/of schade aan een ander is toegebracht en/of daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt en andere straffen oplegt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Feit 1

De raadsvrouw heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, aangevoerd dat geen sprake is van culpa, nu de enkele verkeersovertreding van de verdachte – het te hard rijden – niet leidt tot de vaststelling dat minst genomen sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. In dat verband heeft de raadsvrouw tevens aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld of de achterlichten van de auto van het slachtoffer werkten, hetgeen mogelijk heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Bovendien zou op basis van het dossier niet zijn uit te sluiten of de bij het slachtoffer vastgestelde ziekelijke hartafwijking een rol heeft gespeeld in de totstandkoming van het ongeval.

Het hof overweegt als volgt.

Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte op 23 mei 2020 op de Rijksweg A7 om ongeveer 0:35 uur als bestuurder van een personenauto 180 kilometer per uur reed, waar maximaal 120 kilometer per uur was toegestaan, en aldaar in botsing is gekomen met de auto van het slachtoffer, door bij het slachtoffer achterop te rijden. Het slachtoffer heeft daarbij zulk zwaar letsel opgelopen dat hij ten gevolge daarvan ter plaatse is overleden.

Het hof dient antwoord te geven op de vraag, of de verdachte zeer dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld. Voor de beoordeling van verdachtes verkeersgedrag in het onderhavige geval beziet het hof het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de omstandigheden van het geval. Daarbij komt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Het hof komt ten aanzien van verdachtes gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan tot het volgende oordeel.

Het hof is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een excessieve snelheidsovertreding. Het hof stelt vast dat verdachtes gedrag heeft afgeweken van de norm waaraan de verdachte zich had behoren te houden, terwijl het voor de verdachte mogelijk was zich overeenkomstig de norm te gedragen. Doordat de verdachte reed met excessieve snelheid is hij - nu geen sprake was van andere omstandigheden die van invloed zijn geweest op het ontstaan van het ongeval - kennelijk niet in staat geweest om de controle over zijn voertuig te behouden en diens snelheid tijdig te matigen. Verdachte heeft in het onderhavige geval in aanzienlijke mate in strijd met hetgeen van de normaal oplettende weggebruiker mocht worden verwacht, gehandeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de gedraging van de verdachte zeer onvoorzichtig rijgedrag oplevert. Dat sprake is van ‘slechts’ één verkeersfout maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof, gezien de concrete ernst van die verkeersfout en de omstandigheden waaronder die is begaan (namelijk het door de snelheid niet op tijd onder controle kunnen brengen van het voertuig), niet anders. Het hof overweegt verder dat het dossier, waaronder de verklaringen van de verdachte, geen aanknopingspunten bevat voor de door de raadsvrouw gedane suggesties dat sprake was van afwijkend verkeersgedrag van de zijde van het slachtoffer – al dan niet onder invloed van een verminderd bewustzijn -, dan wel van technische mankementen aan diens auto. Daarmee is het naar het oordeel van het hof onaannemelijk dat daarvan sprake is geweest. Het hof verwerpt aldus de betreffende onderdelen van het verweer van de raadsvrouw.

Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat het verkeersongeval aan verdachtes schuld, als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), is te wijten.

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte onder invloed verkeerde ten tijde van het tenlastegelegde zodat hij in zoverre dient te worden vrijgesproken.

Feit 3

Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor het deel van de tenlastelegging dat ziet op artikel 7, eerste lid, onder a van de WVW . Volgens de raadsvrouw komt aan de verdachte een gerechtvaardigd beroep toe op de inkeerbepaling van artikel 184 WVW , omdat de verdachte zich twee uur na het ongeval vrijwillig bij de politie heeft gemeld, terwijl hij op dat moment nog niet wist dat hij door de politie werd gezocht.

Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het deel van de tenlastelegging dat ziet op de gedraging zoals strafbaar gesteld in artikel 7, eerste lid, onder c WVW 1994. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte – naar objectieve maatstaven gemeten – het slachtoffer niet in een hulpeloze toestand heeft kunnen achterlaten, omdat hij op slag is overleden.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de verdachte met succes een beroep kan doen op de inkeerbepaling van artikel 184 WVW en overweegt daartoe, onder verwijzing naar HR 27 maart 1990, VR 1990,82, r.o. 5.4.1, alsmede de conclusie van de p-g bij de Hoge Raad van 11 juni 2022, onder nummer ECLI:NL:PHR:2002:HE4172, paragraaf 8, als volgt. Uit de inhoud van het dossier volgt dat de politie direct na het voorval en voordat de verdachte de politie belde, reeds naar de verdachte als verdachte heeft gezocht op Facebook, en bij diens bedrijf is langsgegaan. Tevens is zijn woning door de politie geobserveerd. Uit het voorgaande volgt dat jegens de verdachte reeds een verdenking bestond vóórdat hij zijn identiteit kenbaar maakte aan een opsporingsambtenaar. Verder overweegt het hof dat bij de verdachte, toen hij na het fatale ongeval zijn zwaar beschadigde en op zijn naam geregistreerde auto op de A7 achterliet, geen twijfel kon bestaan over het gegeven dat het door de politie gevonden spoor naar hem zou leiden. Gezien het voorgaande kan in dit specifieke geval van een vrijwillige kennisgeving en daarmee van een succesvol beroep op de inkeerbepaling geen sprake zijn.

Het hof zal de verdachte vrijspreken van de onder 3 tenlastegelegde gedraging die ziet op het achterlaten in hulpeloze toestand. Naar het oordeel van het hof is immers aannemelijk dat het slachtoffer op het moment van de botsing of onmiddellijk daarna is overleden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1. primairhij op 23 mei 2020 te Wijdewormer, gemeente Wormerland als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Mercedes, kenteken [kenteken 1]), daarmede rijdende over de weg, Rijksweg A7, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig, met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid te rijden en met grote impact tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Fiat, kenteken [kenteken 2]) te botsen of aan te rijden, waardoor de inzittende van die personenauto (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;3.hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Wijdewormer, gemeente Wormerland op de Rijksweg A7, op 23 mei 2020 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer]) is gedood, dan wel letsel en/of schade aan een ander is toegebracht.

Hetgeen onder 1 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 , terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 .

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met oplegging van bijzondere voorwaarden, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, WVW .

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof een straf oplegt gelijk aan die van de rechtbank.

De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte niet tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te veroordelen. Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. De verdachte heeft aan het ongeval depressieve klachten en PTSS overgehouden en heeft met het oog op traumaverwerking meerdere EMDR sessies ondergaan. De verdachte is voor een meer intensieve traumabehandeling doorverwezen naar de specialistische GGZ, in welk verband de raadsvrouw een beroep doet op het reclasseringsrapport van 30 juni 2021, waarin de reclassering naar voren brengt dat een gevangenisstraf niet wenselijk is, omdat dit de behandeling van de verdachte doorkruist. De raadsvrouw verzoekt het hof voorts rekening te houden met het berouw dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en tijdens het mediationtraject heeft getoond. Tot slot stelt de raadsvrouw dat detentie, voor langere duur, onwenselijk is, omdat dit zal leiden tot financieel zwaar weer of zelfs faillissement van het bedrijf van de verdachte.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte is als bestuurder van een personenauto met een excessief hoge snelheid – 60 kilometer per uur hoger dan ter plaatse wettelijk was toegestaan – en zonder zijn snelheid tijdig te minderen, op de achterzijde van de auto van het slachtoffer ingereden. Het slachtoffer is als gevolg van de door deze botsing ontstane hoogenergetische krachtsinwerking ter plekke aan zijn letsel overleden. Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige schuld en overweegt daartoe dat het rijgedrag van de verdachte zeer aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een automobilist mag worden verwacht. Door 180 kilometer per uur te rijden heeft de verdachte zichzelf de mogelijkheid ontnomen adequaat te kunnen anticiperen of reageren op het rijgedrag van andere verkeersdeelnemers en tijdig de snelheid van diens voertuig te minderen en zo de controle over zijn voertuig te behouden. Hij heeft daarmee anderen in groot gevaar gebracht. Dit terwijl verkeersdeelnemers juist op elkaar moeten kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van de verkeersregels die ten behoeve van de verkeersveiligheid zijn opgesteld. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer op uiterst laakbare wijze heeft veronachtzaamd, met alle gevolgen van dien.

Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zich te vergewissen van de gesteldheid van het slachtoffer. Hij heeft kennelijk vooral aan zichzelf gedacht en zich uit de voeten gemaakt en laten ophalen door zijn vriendin. Terwijl de politie naar de verdachte op zoek was, werden de kleren die de verdachte tijdens het ongeval droeg gewassen en gedroogd en heeft hij naar eigen zeggen uit schrik alcohol en cocaïne gebruikt. Deze handelingen duiden op berekenend gedrag. Het hof acht deze handelingen tevens laakbaar.

Het behoeft geen betoog dat het fatale ongeval en de hiervoor geschetste gedragingen van de verdachte voor de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer onbegrijpelijk en onverteerbaar zijn. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de broer en dochter van het slachtoffer weerklinkt het onbegrip, grote gemis en verdriet dat het handelen van de verdachte bij hen heeft teweeggebracht. Voor de nabestaanden blijft het dan ook moeilijk te begrijpen dat het geheugen de verdachte wat betreft de gebeurtenissen, kort voorafgaand aan-, tijdens- en na het ongeval in de steek laat, zoals hij zegt.

Bij de bepaling van de in beginsel passende straf heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot overtreding van artikel 6 WVW . Deze ori ëntatiepunten hebben als doel vanuit het oogpunt van rechtseenheid een strafmaat te geven waarop de rechter zich kan oriënteren bij de oplegging van de straf. Die punten indiceren voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval – waarbij sprake is van een ernstige mate van schuld – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.

Tevens heeft het hof acht geslagen op de straffen die rechters plegen op te leggen ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, WVW .

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij eerder voor verkeersdelicten veroordeeld (strafbeschikking/ transactie). Het hof weegt deze omstandigheid mee in het nadeel van de verdachte.

Voorts blijkt uit het reclasseringsrapport van 30 juni 2021 dat de verdachte is gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van het bewezenverklaarde ongeval. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij onder intensieve traumabehandeling staat en dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan depressieve- en suïcidale klachten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij kampt met een enorm schuldgevoel richting de familie van het slachtoffer. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte.

Verder merkt het hof op dat de verdachte en de nabestaanden, op verzoek van de verdachte, een mediationtraject hebben gevolgd. Gedurende de mediation konden vragen worden gesteld door nabestaanden aan de verdachte. Hoewel het hof waardeert dat de verdachte deze mogelijkheid voor de nabestaanden heeft gecreëerd, kent het hof hieraan in dit geval per saldo geen strafverlagende betekenis toe. Bij dit oordeel speelt de ernst van de feiten een doorslaggevende rol.

Het hof overweegt dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de mate van schuld van de verdachte aan het ongeval met onomkeerbare gevolgen, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Dat, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, de bedrijfsvoering van de verdachte hierdoor (ernstig) kan worden geschaad maakt het voorgaande niet anders.

Het hof zal anders dan de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal geen voorwaardelijk strafdeel aan de verdachte opleggen. Het hof ziet daartoe op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding. De hulp die de verdachte nodig heeft, is hij namelijk goed in staat zelf te zoeken, zoals is gebleken. Het hof acht, alles afwegende en met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van na te melden duur passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet , dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 .

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in hoger beroep aan de orde en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 (twee) jaren.

Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 v óór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. D. Abels,

in tegenwoordigheid van mr. W. Albers, griffier,

en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 mei 2022.

De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature