U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Fiscaal procesrecht: nieuw feit/ambtelijk verzuim; vergoeding van immateriële schade.

Inkomstenbelasting: uitgaven voor specifieke zorgkosten.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00347

2 maart 2022

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

tegen de uitspraak van 14 april 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/442 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 met dagtekening 23 september 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.282.

1.2.

Na tegen de hiervoor gemelde navorderingsaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 4 december 2018, de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 april 2020 (waarvan een afschrift op 23 april 2020 is verzonden) heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 juni 2020 en is aangevuld op 18 juni 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“Feiten

1. Op 26 augustus 2015 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 69.626. In deze aangifte heeft eiser – voor zover van belang – een bedrag van € 2.122 als persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.

2. Verweerder heeft op 7 april 2016 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 70.908. Voor wat betreft eisers belastbare inkomen uit werk en woning is deze aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte van eiser. Gecorrigeerd is een bedrag van € 1.282 aan door eiser niet aangegeven inkomen uit sparen en beleggen.

3. De Belastingdienst heeft in de periode 2013-2015 een onderzoek ingesteld naar het functioneren van het kantoor van de gemachtigde van eiser als belastingconsulent.

4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder besloten door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. Verweerder heeft bij brief van 14 maart 2017 – voor zover van belang – eiser verzocht de door hem in aftrek genomen hypotheekrente en de aftrekpost specifieke zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2014 nader te onderbouwen. Eiser heeft naar aanleiding hiervan en in reactie op verweerders mededeling voornemens te zijn een navorderingsaanslag op te leggen bij brieven van 30 juni 2017 en 21 juli 2017 gereageerd en met betrekking tot de afgetrokken hypotheekrente nadere gegevens aan verweerder verstrekt.

5. Verweerder heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de volledige aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

De aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 is op 29 april 2015 ondertekend en op papier ingediend.

2.3.

Tot de gedingstukken behoort een door [B] , verbonden aan [Fysiotherapie] te [C] , opgestelde handgeschreven verklaring, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:

“ [X] , geb [..-..-....] , is gemiddeld 3 x per week in behandeling geweest op de locatie [adres] te [C] ”.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, welk geschil zich toespitst op de beantwoording van de volgende vragen:

1. Is sprake van een ambtelijk verzuim (heeft de inspecteur een navordering rechtvaardigend nieuw feit)?

2. Heeft belanghebbende recht op meer aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan in aanmerking genomen?

3. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de rechtbank is toegekend?

Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend; de inspecteur ontkennend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

“Beoordeling van het geschil

10. Voorafgaande aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil stelt de rechtbank vast dat verweerder bij zijn verweerschrift een bijlage heeft gevoegd die door hem ‘geschoonde ambtsedige verklaring’ is genoemd. Dit is een op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van [D] , bij verweerder in dienst als regiocoördinator systeemfraude IH, gedagtekend 21 december 2018. In deze verklaring van op twee plaatsen bedragen onleesbaar gemaakt. Op de plaats daarvan is de aantekening ‘8:29 Awb’ geplaatst. De geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft dienaangaande bij beslissing van 27 juni 2019 geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van deze onleesbaar gemaakte onderdelen gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven kennis te nemen van deze onderdelen, waardoor deze ook bij de beoordeling van eisers beroepsgronden kunnen worden betrokken.

11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

12. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes IB/PVV 2015. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde was er voor verweerder dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

13. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [de maatschap] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.

14. De aanslag IB/PVV 2014 is aan eiser opgelegd met dagtekening 7 april 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een zodanig vergaande onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften dat er aanleiding was voor verweerder om de aangifte van eiser over 2014 niet te volgen. Van een ambtelijk verzuim is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.

15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Het beroep van eiser op het door verweerder met betrekking tot de vraag welke aangiften aan een nadere controle worden onderworpen gevoerde beleid doet daaraan niet af. Aan de voorwaarden van dat beleid, zoals neergelegd in de notitie van [D] , is in het onderhavige geval voldaan. Dat [D] – naar eiser stelt – met dagtekening 21 december 2018 meer dan één ambtsedige verklaring heeft opgesteld maakt dit niet anders. De rechtbank heeft slechts de door verweerder overgelegde stukken van het geding bij zijn beoordeling betrokken en ziet in hetgeen daarover naar voren is gebracht geen aanleiding verweerder te verzoeken aanvullende stukken over te leggen.

16. Eiser heeft in beroep de juistheid van het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen betwist. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij aftrekbare vervoerskosten heeft gemaakt in verband met zijn veelvuldige bezoeken aan een fysiotherapeut te [C] . Ter onderbouwing heeft hij een ongedateerde verklaring overgelegd van [B] , verbonden aan [Fysiotherapie] te [C] . Volgens deze verklaring is eiser ‘gemiddeld 3x per week in behandeling geweest op de locatie [adres] te [C] . Ter zitting heeft eiser aanvullend betoogd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het feit dat hij geen auto bezit. Hij was – naar zijn zeggen – gedurende het gehele belastingjaar 2014 in het bezit van een hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto, hetgeen ook uit zijn aangifte IB/PVV 2014 kan worden afgeleid.

Met deze verklaring heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor wat betreft het belastingjaar 2014 aan de voorwaarden van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 voldoet. De overgelegde verklaring is niet alleen ongedateerd maar ook onvoldoende specifiek voor wat betreft het aantal bezoeken en de aandoening waarvoor behandeling door een fysiotherapeut was geïndiceerd. Nu eiser in zijn toelichting in zijn brief van 14 september 2018 aan verweerder ook heeft aangegeven dat de behandelend fysiotherapeut een goede bekende van eiser is die – na een behandeling in 2013 waarvoor de kosten door eisers zorgverzekeraar zijn betaald – voor de verdere behandeling geen geld in rekening bracht heeft verweerder ook in redelijkheid kunnen twijfelen aan de medische noodzaak van de gevolgde therapie. Indien deze behandelingen door een arts zouden zijn voorgeschreven zouden de rekeningen daarvoor immers door de zorgverzekeraar worden voldaan zonder dat de vriendschapsband tussen eiser en de fysiotherapeut daarmee werd belast. Dit leidt tot de slotsom dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem ter zake van de beoogde aftrek rustende bewijslast. Aan de vraag of eiser een auto ter beschikking had komt de rechtbank, gelet op het vorenstaande, niet meer toe.

17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

18. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals in casu sprake is van meerdere samenhangende beroepen waarbij de redelijke termijn in meerdere zaken is overschreden wordt slechts één maal schadevergoeding toegekend. Bij de berekening van de hoogte daarvan wordt uitgegaan van de datum van het als eerste ingediende bezwaarschrift.

19. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 17 oktober 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 4 december 2018. De rechtbank doet op 14 april 2020 uitspraak. Gelet op het feit dat het onderhavige bezwaarschrift op 17 oktober 2017 als eerste door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank in beide beroepen uitspraak doet op 14 april 2020, is een periode van afgerond 30 maanden verstreken. Verweerder heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond zes maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de rechtbank, gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift, zijnde 14 januari 2019, de hem toekomende termijn van 18 maanden niet heeft overschreden, terwijl als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Gegeven de samenhang met het beroep van eiser dat is geregistreerd onder nummer HAA 19/443 wordt bedrag mede toegekend voor de in die procedure door eiser gemaakte proceskosten.”

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Is sprake van een ambtelijk verzuim (heeft de inspecteur een navordering rechtvaardigend nieuw feit)

5.1.

Het Hof stelt voorop – zoals ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen (zie rechtsoverweging 11 van de rechtbankuitspraak) – dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2).

5.2.

De aangifte van belanghebbende geeft op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan specifieke zorgkosten zijn niet dermate hoog dat de inspecteur nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat de inspecteur de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht, vormt derhalve in beginsel geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.

5.3.

De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs, waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende, ingediende aangiften (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.

5.3.1.

Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door de inspecteur van het verdere verloop van het onderzoek. Samengevat komt dat verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek, waarbij op 30 juni 2015 173 vragenbrieven werden verstuurd, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen en dat dit vanaf 29 april 2016 ook gebeurde met op papier ingediende aangiften voor zover die konden worden herleid tot de gemachtigde van belanghebbende.

5.3.2.

Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de inspecteur in de onderhavige zaak waarin de op papier gedane aangifte is ingediend vóór 29 april 2016, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde specifieke zorgkosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken. Het aanvankelijk op beperkte schaal uitgevoerde onderzoek hoefde de inspecteur geen aanleiding te geven ook de aangifte van belanghebbende te onderzoeken. Die aangifte kon wel degelijk juist zijn en in ieder geval bestond de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid daartoe.

5.4.

Uit het vorenstaande volgt dat de beroepsgrond faalt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet over een nieuw feit beschikt dat in beginsel is benodigd om het eerder vastgestelde bedrag van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten te herzien.

Aftrek van specifieke zorgkosten; vervoerskosten

5.5.

Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op aftrek van vervoerskosten in verband met de door hem in 2014 afgelegde bezoeken aan een fysiotherapeut. Daartoe stelt belanghebbende dat hij de fysiotherapeut in verband met knieklachten gemiddeld drie keer per week heeft geconsulteerd. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende de hiervoor onder 2.3 weergegeven handgeschreven verklaring overgelegd.

5.6.

Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat hij de gestelde vervoerskosten heeft gemaakt. Het Hof verenigt zich dienaangaande met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 16 van haar uitspraak en maakt deze overweging tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Evenals de rechtbank acht het Hof daarbij van belang dat de overgelegde verklaring (zie 2.3) niet alleen ongedateerd is, maar ook onvoldoende specifiek is voor wat betreft het aantal bezoeken. Het Hof voegt daaraan nog toe dat ook niet is vast te stellen dat de vervoerskosten, zo zij al daadwerkelijk zijn gemaakt, ook op belanghebbende hebben gedrukt.

Vergoeding van immateriële schade

5.7.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, die ter zake twee jaar bedraagt, met afgerond zes maanden is overschreden, omdat het bezwaarschrift op 17 oktober 2017 is ontvangen en door de rechtbank op 14 april 2020 uitspraak is gedaan, zodat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen twee jaar en afgerond zes maanden heeft geduurd. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan € 500, hetgeen geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase, aldus nog steeds de rechtbank.

5.8.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Volgens belanghebbende eindigt de termijn niet op het moment waarop de uitspraak is gedaan (d.d. 14 april 2020), maar op het moment waarop belanghebbende op de hoogte is gesteld van die uitspraak (d.d. 23 april 2020; zie ook hiervoor onder 1.3). Op dat moment komt aan de bij belanghebbende als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn ondervonden spanning en frustratie een einde. Dit heeft als gevolg, zo verdedigt belanghebbende, dat de redelijke termijn is overschreden met net iets meer dan zes maanden, zodat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van (2 x € 500 =) € 1.000.

5.9.

Op 10 juni 2011, onder meer in zijn arrest in de zaak met nr. 09/02639, ECLI:HR:NL:2011:BO05046, heeft de Hoge Raad aanvaard dat op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Sindsdien heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen waarin regels zijn neergelegd met betrekking tot verschillende aspecten van het recht op een dergelijke vergoeding. Zo ook de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (zie bijvoorbeeld HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2). Het Hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak van deze rechtsregel af te wijken. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen heeft dat de termijn voor de beslechting van het geschil eindigt op de datum waarop zij uitspraak heeft gedaan.

Hierbij neemt het Hof overigens nog in aanmerking dat een afschrift van de uitspraak van de rechtbank binnen de wettelijke termijn van twee weken na de dagtekening van de uitspraak aan partijen is verzonden (zie artikel 8:79, eerste lid, van de Awb).

Slotsom

5.10.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6 Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 2 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature