Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

tweeconclusieregel in hoger beroep; afwikkeling huwelijkse voorwaarden, verdeling/verrekening woningen: peildatum, taxatie (hoe rekening te houden met toekomstige funderingskosten), periode waarover de gebruiksvergoeding is verschuldigd.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.291.124/01

zaaknummers rechtbank: C/13/675570 / FA RK 19-7228 en

C/13/685994 / FA RK 20-3891

beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2022 inzake

[de man] ,

wonende te [plaats ] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout (voorheen: mr. B.A. Huijgen te Amsterdam),

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats ] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. S. van Gestel te Hilversum.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 5 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 december 2020. Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen, totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.

2.2.

De vrouw heeft op 6 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 1 juli 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 maart 2021 met bijlage (kennisgeving inschrijving van de echtscheiding )

- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 april 2021 met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg), ingekomen op 12 april 2021;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 mei 2021 met bijlagen (productie 21 t/m 23), ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 november 2021 met brief van 29 november 2021 met daarin wijziging van de verzoeken sub II en III, en bijlagen (productie 26 t/m 29), ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 november 2021 met een brief van gelijke datum met bijlagen (productie 1 t/m 8), ingekomen op 30 november 2021;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 december 2021 met een brief van gelijke datum met een bijlage (productie 1), ingekomen op diezelfde datum;

- een mail van de zijde van de man van 6 december 2021, met bijlagen (productie 30 t/m 33).

2.5.

Bij beschikking van dit hof van 27 juli 2021 is het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen.

2.6.

De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3 De feiten

3.1.

Partijen zijn [in] 1999 te Las Vegas (Nevada, Verenigde Staten van Amerika) met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 3 juni 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 februari 2020 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Blijkens tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden zijn zij gehuwd buiten elke vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen en geldt tussen hen in geval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding een finaal verrekenbeding alsof zij in de algemene gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Verder zijn partijen overeengekomen dat de vrouw, bij het eindigen van het huwelijk uit het vermogen van de man een bedrag van € 250.000,- “terug ontvangt”.

3.3.

Ingevolge artikel 8 lid 2 van de hiervoor bedoelde huwelijkse voorwaarden geldt als peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verdelen en verrekenen vermogen de datum van ontbinding van het huwelijk, tenzij partijen een ander moment overeenkomen.

3.4.

Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning gelegen aan de [A straat] I en II te [plaats ] (hierna ook: de woning). Aan de woning zijn twee hypothecaire geldleningen verbonden pro resto groot € 568.500,-. Aan deze geldleningen is een polis van spaarverzekering (nummer [nummer] ) bij Allianz Nederland Levensverzekering N.V. gekoppeld ter waarde van € 48.761,- op de peildatum (hierna: de polis).

3.5.

Blijkens een proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 25 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld om binnen een week na de uitspraak zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw onder de voorwaarde dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire lening, bij gebreke waarvan de uitspraak in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de man voor de juridische levering van de woning aan de vrouw.

3.6.

Bij akte van verdeling en levering van 16 september 2021 zijn met als peildatum 4 juni 2020 aan de vrouw geleverd de woning uitgaande van een waarde van € 1.217.500,- onder de verplichting voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de hypothecaire schulden en de verplichtingen uit de spaarverzekering en daarnaast om wegens overbedeling aan de man te voldoen een bedrag van € 68.175,-. Tevens heeft de man in die akte afstand gedaan van zijn eventuele rechten voortvloeiende uit de polis.

4 De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep nog van belang nu de woning inmiddels is geleverd aan de vrouw:

- bepaald dat de vrouw aan de man verschuldigd is over de periode tot 17 september 2020 een bedrag van € 6.266,- en met ingang van 17 september 2020 tot aan de dag van levering van de woning aan de vrouw of een derde, een gebruiksvergoeding van € 1.260,- per maand;

- bepaald dat wanneer de vrouw de woning aan het [A straat] I en II te [plaats ] overneemt tegen een waarde van € 1.217.500,- en onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zij aan de man uit hoofde van de finale verrekening en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 68.175,- verschuldigd is.

4.2.1

De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor zover nu nog van belang, te bepalen dat:

I. aan de vrouw zal worden toegedeeld de woning aan het [A straat] I en II te [plaats ] tegen een waarde van € 1.335.000,-, onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zij aan de man uit hoofde van finale verrekening en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man een bedrag van € 179.008,50 is verschuldigd, althans een bedrag dat het hof juist acht, te voldoen binnen zes weken na de eindbeschikking.

4.2.2

De man heeft zijn verzoek gewijzigd bij brief van 29 november 2021 voor zover nu nog van belang in die zin dat hij thans verzoekt met wijziging van het onder I. verzochte:

Voor recht te verklaren dat de waarde van de woning in het kader van de toedeling aan de vrouw dient te zijn € 1.400.000,-, althans een bedrag dat het hof juist acht, op grond waarvan de vrouw aan de man vervolgens rekening houdend met de verrekening van de waarde van de woning te Turkije (de helft van € 250.000,-) en verder rechtsoverweging 2.3.29 van de bestreden beschikking binnen twee weken na betekening van de te wijzen beschikking (van het hof) dient te betalen het bedrag van € 199.008,50, waarvan de man reeds heeft ontvangen € 68.175,- zodat resteert (naast de ontvangen gebruiksvergoeding) € 130.833,50.

4.3.

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal hoger beroep, althans zijn verzoek af te wijzen. Verder stelt zij dat het gewijzigde verzoek van de man in strijd is met de twee-conclusieleer.

Zij verzoekt, na intrekking ter zitting van haar verzoeken onder 5, 6 en 7 in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

1. de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding van € 1.260,- per maand te laten eindigen per 17 september 2020 en subsidiair per 17 februari 2021;

2. de waarde van de echtelijke woning vast te stellen op € 1.150.000,-;

3. de waarde van de woning in Turkije (hierna: de vakantiewoning) vast te stellen op € 433.333,-, of op een bedrag dat het hof juist acht;

4. te bepalen dat de man, wanneer de vrouw de woning toebedeeld wil krijgen en onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, aan de vrouw voor verdeling van deze eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 17.658,- is verschuldigd, althans een bedrag dat het hof juist acht;

8. te bepalen dat 50% van de door de vrouw betaalde hypotheekrente voor de echtelijke woning vanaf 17 maart 2020 tot de datum waarop de woning aan haar dan wel een derde wordt geleverd een bruto bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.

4.4.

De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5 De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep van de man en incidenteel hoger beroep van de vrouw

5.1.1

De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek van de vrouw in haar memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep. De man heeft zijn verzoek sub I. bij brief van 29 november 2021 gewijzigd als hiervoor onder 4.2.2 weergegeven. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het gewijzigde verzoek van de man.

5.1.2

De twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn beroepschrift in principaal of in incidenteel hoger beroep mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, in het bijzonder indien de wederpartij ondubbelzinnig in de eiswijziging heeft toegestemd of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een eiswijziging toelaatbaar zijn indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na het beroepsschrift voorgevallen of gebleken feiten/omstandigheden om te voorkomen dat het geschil beslist zou moeten worden aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens of dat een nieuwe procedure aangespannen zou moeten worden. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.

5.1.3

Toepassing van de bovenstaande regels, leidt ertoe dat de vermeerdering van het verzoek van de vrouw in haar verweerschrift, tevens beroepschrift in incidenteel hoger beroep toelaatbaar is.

5.1.4

De man heeft ter onderbouwing van zijn gewijzigd verzoek bij brief van 29 november 2021, ertoe strekkende dat dient te worden uitgegaan van een waarde van € 1.400.000,- voor de woning, aangevoerd dat hij tot het najaar 2021 geen middelen had om in kaart te brengen hoe het één en ander in elkaar zat en verwezen naar zijn bij brief van 29 november 2021 overgelegde taxatierapport . Pas recent is het hem gelukt inzicht te verstrekken in de daadwerkelijke kosten van het herstel van de fundering die voor rekening komen van partijen zelf en die voor rekening komen van de onderbuurvrouw. Verder is het nu duidelijk dat een dakopbouw geplaatst kan worden en is van belang dat de levering van de woning heeft plaatsgevonden.

5.1.5

Het hof zal het gewijzigde verzoek van de man buiten beschouwing laten. De door de man aangevoerde reden waarom hij eerst bij brief van 29 november 2021 zijn verzoek heeft kunnen wijzigen ligt in zijn risicosfeer en kan dan ook niet leiden tot een uitzondering op de twee-conclusie-regel. Dit laat overigens onverlet dat de producties bij voormelde brief wel worden toegelaten en dat derhalve de taxatie kan meewegen bij de beoordeling van de grief over de waarde van de woning.

5.2.1

Tussen partijen bestaan vanwege de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de woning geschillen over de waarde van de woning en van de vakantiewoning, de gebruiksvergoeding voor de woning en daardoor over het bedrag dat de ene echtgenoot aan de andere moet betalen.

5.2.2

De man komt met drie grieven in hoger beroep tegen respectievelijk de rechtsoverwegingen 2.3.7, 2.3.17, 2.3.26 en 3.9 in de bestreden beschikking. Deze grieven houden kort gezegd het volgende in.

- De man heeft geen haast en staat open voor een gezamenlijke taxatie van beide woningen. De waardering van de woning moet los worden gezien van de waardering van de vakantiewoning en voor beide woningen is de waarde onjuist vastgesteld. De gemiddelde waardes van beide woningen, waarvan de rechtbank is uitgegaan, zijn niet met elkaar te vergelijken.

- De door de vrouw overgelegde taxatie van de woning bevat een onjuiste aanname over de hoogte van de herstelkosten van € 302.756,- voor de fundering. Dit bedrag en de verdeelsleutel daarvan zijn onjuist. De herstelkosten dienen redelijkerwijs te worden gesteld op € 70.000,- en niet op € 140.000,-. Bovendien ziet de begroting van de herstelkosten op het vernieuwen van de gehele fundering, terwijl de aanschrijving van de gemeente enkel de renovatie van de fundering van het voorhuis betreft. Omdat in de taxatie van de vrouw gebruik is gemaakt van onjuiste referentiepanden en informatie, valt deze lager uit dan de taxatie van de man en is deze onbruikbaar. De waarde van de woning moet gesteld worden op € 1.335.000,-.

- De makelaar van de vrouw in Turkije is geen taxateur en mag geen taxatierapport uitbrengen. Bovendien heeft deze makelaar de vakantiewoning niet geïnspecteerd en verkeerde referentieobjecten gebruikt. De taxatie van de vrouw van de vakantiewoning van een bedrag van € 433.333,- is dan ook niet reëel, anders dan de waarde per 4 juni 2020 van € 225.000,- van de man. De vakantiewoning stond al geruime tijd te koop en is mede door de daarin aangetroffen houtworm niet verkocht. Er is een bod uitgebracht voor € 219.000,-, maar daarbij is geen rekening gehouden met de verkoopkosten en de daarbij horende belasting. De vakantiewoning stond alleen op naam van de man vanwege de Turkse wetgeving. Partijen beschouwden deze woning als gezamenlijke vakantiewoning. De vakantiewoning staat te koop, omdat de man deze niet wenst aan te houden. Daarom is het onredelijk uit te gaan van de door de rechtbank vastgestelde waarde.

- De man berekent de vordering van hem op de vrouw, indien zij de woning overneemt (uitgaande van hetgeen is aangevoerd in grief 1 en grief 2) op € 179.008,50.

5.2.3

De vrouw komt in incidenteel hoger beroep met vier grieven op tegen de waardes van de beide woningen, het bedrag dat de vrouw aan de man moet voldoen bij toedeling van de woning aan haar of bij verkoop van de woning aan een derde en tegen de duur van de gebruiksvergoeding. Volgens de vrouw dient de waarde van de woning op een lager bedrag en de waarde van de vakantiewoning op een hoger bedrag te worden gesteld, zodat de man een hoger bedrag aan de vrouw verschuldigd is. Verder kan de vrouw zich niet volledig vinden in de motivering voor de gebruiksvergoeding.

5.2.4

Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen zal het hof voor zover van belang ingaan.

De peildatum van de woning en de vakantiewoning

5.3.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.3.2 en 2.3.8 overwogen;

- Artikel 8 lid 2 HV vermeldt voor zover hier van belang dat de verrekening plaats heeft naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk tenzij partijen een ander moment overeenkomen. De rechtbank maakt uit deze formulering op dat als peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verdelen en te verrekenen vermogen heeft te gelden 4 juni 2020, zijnde de datum waarop het huwelijk is ontbonden (…);

- Het vorenstaande leidt ertoe dat indien de vrouw de woning overneemt de overwaarde van de woning op de peildatum als volgt kan worden vastgesteld: € 1.217.500,- minus € 568.500,- plus € 48.761,- = € 697.761,-. Dit bedrag zal dan in de finale verrekening worden meegenomen aan de zijde van de vrouw. Indien de vrouw de woning niet tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde wenst over te nemen, dient de woning op de kortst mogelijke termijn bij een gezamenlijk overeen te komen makelaar in de verkoop te worden gezet, waarbij de netto verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld. (r.o.v. 2.3.8).

5.3.2

Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op een andere peildatum voor de vakantiewoning dan die is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden, volgt het hof hem daarin niet. De huwelijkse voorwaarden zijn in dezen leidend, omdat partijen hiervan in onderling overleg niet zijn afgeweken. De stellingen van de man nopen niet tot een ander oordeel, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.

5.3.3

Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij meent dat voor de waarde van de woning moet worden uitgegaan van de actuele waarde rond de datum van levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw. Ook hierin volgt het hof de man niet. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man zich niet heeft verzet tegen de toedeling van de woning aan de vrouw, en dat slechts de waarde tussen partijen in geschil is. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat partijen hebben uiteengezet dat enige haast is geboden bij de vaststelling van de waarde waartegen de vrouw de woning kan overnemen, en heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.3.8 de overwaarde van de woning “op de peildatum” vastgesteld. De rechtbank heeft daarmee ook uitvoering gegeven aan het verzoek dat partijen ter zitting in dezen, te weten vaststelling van de waarde van de woning. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof, rekening houdende met de belangen van partijen, de peildatum voor de waarde van de woning vastgesteld op 4 juni 2020, ook opdat deze waarde vervolgens betrokken kon worden bij de vaststelling van de verrekenvordering op grond van de huwelijkse voorwaarden, en opdat de vrouw in staat kon worden gesteld de benodigde financiering te bewerkstelligen.

Gelet hierop en gelet op hetgeen in 5.4.1 wordt overwogen omtrent hetgeen partijen ter zitting in eerste aanleg hebben verklaard, volgt het hof het standpunt van de vrouw ter zitting in hoger beroep, dat een redelijke uitleg van de overwegingen van de rechtbank in onderlinge samenhang bezien, op grond van het vorenstaande meebrengt dat uitgegaan moet worden van een peildatum van 4 juni 2020 voor de waarde van de woning.

De waarde van de woning per de peildatum

5.4.1

Waar tijdens de procedure in eerste aanleg nog sprake was van een aanschrijving tot herstel van de fundering van het voorhuis van de woning, heeft de gemeente intussen de last tot herstel van de gehele fundering van de woning opgelegd, zodat het hof hiervan zal uitgaan.

De werkzaamheden tot herstel van de fundering zijn nog niet volledig uitgevoerd. Wel hebben de buren onlangs met tussenkomst van een advocaat de verdeelsleutel die door Strackee is vastgesteld ter discussie gesteld en heeft de vrouw in hoger beroep de meest recente begroting van de herstelkosten van de fundering overgelegd van de aannemer die de werkzaamheden feitelijk gaat uitvoeren en die deze heeft begroot op € 336.094,-.

Partijen zijn het erover eens dat de aanschrijving van de gemeente tot herstel van de fundering onder de woning een waarde drukkende factor oplevert, maar zij zijn het niet eens over de hoogte van deze kosten en de mate waarin deze kosten de waarde drukken. Partijen zijn het ook niet eens over het al dan niet bestaan van een recht op subsidie voor de uit te voeren werkzaamheden, en over de mogelijkheid een dakopbouw te realiseren. Vaststaat dat er geen toezegging op subsidie bestaat en dat er slechts een besluit ligt van de VvE waarin toestemming is verleend voor een dakopbouw maar nergens uit blijkt dat een vergunning is aangevraagd en/of verleend.

In eerste aanleg hebben zowel de vrouw als de man een taxatierapport overgelegd, waarin de marktwaarde van de woning is vastgesteld respectievelijk op € 1.100.000,- per 24 september 2019 en op € 1.335.000,- per 13 maart 2020. Een belangrijk verschil tussen de beide rapporten is gelegen in de wijze waarop rekening is gehouden met de gemeentelijke aanschrijving tot herstel van de fundering.

De rechtbank heeft de waarde zelf vastgesteld op grond van het uitdrukkelijke verzoek daartoe van beide partijen tijdens de mondelinge behandeling en kwam uit op het gemiddelde van de beide taxaties, zijnde € 1.217.500,-. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zag de man op dat moment geen heil in een bindende taxatie.

De beide taxateurs in eerste aanleg zijn op verschillende wijze omgegaan met de kosten van funderingsherstel. De taxaties geven geen uitsluitsel over de wijze waarop de taxateurs het probleem van het funderingsherstel in de waardebepaling hebben meegewogen. In ieder geval blijkt hieruit niet dat de kosten één op één van de waarde zijn afgetrokken. Ieder heeft op eigen wijze rekening gehouden met de door hem begrote of geschatte kosten en is daarbij uitgegaan van een ander waardedrukkend bedrag. Onduidelijk is dan ook in hoeverre de kosten voor de fundering de waarde in de taxatierapporten hebben gedrukt. Dat de kosten door de man lager zijn geraamd dan de uiteindelijke offerte, kan dan ook geen reden zijn het rapport van de man buiten beschouwing te laten, zoals de vrouw betoogt. Ook is onduidelijk hoe de thans hoger geraamde kosten voor de fundering dienen door te werken in de waardering. Gelet op voornoemde onzekerheden rondom het funderingsherstel, subsidie, dakopbouw, voortschrijdende inzichten en tijdsverloop, zal iedere nieuwe taxatie afhankelijk van de te hanteren uitgangspunten en inzichten tot een andere uitkomst leiden en een benadering zijn van de werkelijkheid eerder nu dan toen. Gezien het vorenstaande, voornoemde taxaties en de door partijen in hoger beroep overgelegde taxaties per 24 september 2021 van € 1.190.000,- en per 6 oktober 2021 op € 1.400.000,-, alsmede de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen, komt de door de rechtbank geschatte waarde op het gemiddelde van de twee taxaties het hof als een passende waardering voor en ziet het hof geen aanleiding om uit te gaan van een andere waarde dan de rechtbank per de peildatum heeft vastgesteld.

Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking ten aanzien van de stelling van de man dat het taxatierapport van de vrouw buiten beschouwing moet worden gelaten. In het taxatierapport van de vrouw is rekening gehouden met een kostenpost van € 140.000,- voor het herstel van de fundering, welke kostenpost is gebaseerd op een berekening van architectenbureau Kerssen Graafland adviseurs dat naar aanleiding van een rapport van Ingenieursbureau Nebest, in kaart heeft gebracht dat de kosten daarvan (€ 277.786,- vermeerderd met een stelpost van € 25.000,- =) € 302.786,- gaan bedragen en zoals gemeld inmiddels € 336.094,-) en dat partijen daarvan minimaal € 140.000,- moeten voldoen. De verdeelsleutel daarvoor is door bouwadviesbureau Strackee vastgesteld op 42,15%, maar staat zoals gemeld ter discussie. In het taxatierapport van de man is rekening gehouden met door de man zelf in redelijkheid geschatte kosten van herstel ten bedrage van € 70.000,-, terwijl een onderbouwing daarvoor ontbreekt en niet gesteld of gebleken is dat de man een bijzondere deskundigheid heeft op dit vlak. Reeds om die reden kon en kan de taxatie van de man niet zonder meer tot enig uitgangspunt worden genomen. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat in de taxatie van de vrouw onjuiste referentiepanden zijn gebruikt, gaat het hof hieraan voorbij. Onbetwist is dat beide makelaars deels dezelfde referentiepanden hebben gebruikt. Daarbij komt dat de man zijn stelling niet heeft onderbouwd, terwijl de vrouw deze stelling heeft weersproken en daarnaast onweersproken heeft gesteld dat het pand op nr. 168 (zonder aanschrijving van de gemeente) maanden te koop heeft gestaan voor € 1.150.000,- en uiteindelijk is verkocht voor € 1.080.000,-. Nu ook niet is komen vast te staan dat de vrouw daadwerkelijk recht heeft op subsidie gelet op haar verweer dat bij navraag is gebleken dat alleen nog voor 2021 subsidie kan worden aangevraagd, terwijl het merendeel van de kosten in 2022 zullen worden gemaakt en niet bekend is of er dan nog subsidie wordt verleend en ook niet voor alle kosten subsidie wordt verleend en omdat ook niet is komen vast te staan dat een dakopbouw mag worden geplaatst, is er geen reden om de taxatie van de vrouw als ondeugdelijk aan te merken. Al hetgeen de man en de vrouw verder nog hebben aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.

Gelet op het voorgaande slagen de grieven 1 in principaal en incidenteel hoger beroep niet.

Waarde woning Turkije

5.5.1

Het hof ziet ook geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de vakantiewoning. Beide partijen hebben taxaties overgelegd en beide partijen hebben in eerste aanleg de rechtbank verzocht de waarde vast te stellen. De vrouw heeft een taxatie overgelegd met een uitkomst van € 433.333,- en de man een taxatie met een uitkomst van omgerekend € 340.909,- en een aanvullend bericht van de makelaar met een waarde van omgerekend € 220.000,-. Daarbij heeft de man opgemerkt dat de vrouw zelf de woning in haar opgave voor de inkomstenbelasting 2017 heeft aangegeven voor een waarde van € 250.000,- en dat dit een redelijke waarde is, althans dat de waarde op € 225.000,- moet worden gesteld. De rechtbank heeft de waarde gesteld op het gemiddelde van de taxaties van de man van € 225.000,- en de vrouw van € 433.333,-, zijnde € 329.167,-. Deze waarde komt het hof als een passende waardering voor. Daarbij neemt het hof aanvullend op het vorenstaande het volgende in aanmerking. De peildatum voor de verrekening van de waarde van de vakantiewoning is 4 juni 2020 en de koers van de Turkse Lira bedroeg toen 1 € = 7,5 TL. De vakantiewoning stond in mei 2019 te koop. De man hanteerde toen een vraagprijs van € 690.000,- en op 6 mei 2021 een vraagprijs van 4.200.000 TL (omgerekend naar de koers per de peildatum een vraagprijs van € 560.000,-) en in oktober 2019 een waarde van € 367.000,-, terwijl de makelaar van de vrouw hieraan in augustus 2019 een waarde toekende van € 619.000,- en per de peildatum een waarde van € 433.333,- (3.250.000 TL). De man heeft de door hem gestelde waarde van € 225.000,- noch de gestelde aanwezige houtworm noch de kosten van de bestrijding voldoende onderbouwd en hij heeft daarnaast ook onvoldoende onderbouwd dat het kantoor dat op verzoek van de vrouw heeft getaxeerd niet bevoegd was tot taxatie. Dit lag wel op zijn weg. In beginsel mag ervan wordt uitgegaan dat een deskundige die een rapport opstelt voor zijn eigen bevoegdheid en deskundigheid instaat. Het hof volgt daarom de onvoldoende weersproken stellingen van de vrouw dat het ingeschakelde kantoor Coldwell Banker een gerenommeerd kantoor is met een vestiging in de plaats waar de vakantiewoning is gelegen en dat het kantoor bevoegd was tot taxatie. Het hof ziet ook geen aanleiding om uit te gaan van alleen de hogere taxatie van de vrouw. Gezien de veelheid aan overgelegde taxaties, gehanteerde vraagprijzen, de dalende koers van de Turkse Lira en de redelijkheid en billijkheid die de relatie van partijen beheerst ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een hogere waarde zoals de vrouw voorstaat en zal het hof net als de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van de taxaties, zijnde € 329.167,-. De grieven 2 in principaal en in incidenteel appel falen.

5.6.

In het licht van het vorenstaande en omdat de beide grieven van de vrouw falen kunnen de derde grief van de man en de derde grief van de vrouw onbesproken blijven.

Gebruiksvergoeding voor de woning (grief 4 van de vrouw)

5.7.1

De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de door haar verschuldigde gebruiksvergoeding van € 1.260,- per maand vanaf 1 februari 2020 doorloopt tot de datum waarop de echtelijke woning aan de vrouw dan wel aan een derde is toebedeeld. De man houdt iedere vorm van verdeling tegen. De rechtbank had niet mogen uitgaan van de veronderstelling dat de levering van de woning aan de vrouw een paar maanden langer zou duren dan voorzien. De vrouw verzoekt de gebruiksvergoeding te laten eindigen per 17 september 2020 en subsidiair per 17 februari 2021. De vrouw stelt verder dat partijen het erover eens zijn dat haar de volledige hypotheekrenteaftrek toekomt van de echtelijke woning. Om ervoor te zorgen dat de hypotheekrente volledig fiscaal aftrekbaar is, is van belang dat door het hof wordt vastgesteld dat 50% van de door de vrouw betaalde rente vanaf 17 maart 2020 tot de datum waarop de woning aan haar wordt geleverd een bruto bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft. De man zal in zijn aangifte 2019 en 2020 dit 50% gedeelte als partneralimentatie moeten opvoeren en kan zijn 50% aandeel in de hypotheekrente hierop in mindering brengen.

5.7.2

De man voert verweer. Op de stellingen van de man zal het hof hierna voor zover van belang ingaan.

5.7.3

De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken over de waarde waartegen de vrouw de woning kan overnemen geenszins alleen de man valt aan te rekenen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat partijen voor de periode dat de vrouw het gebruik had van de woning een regeling hebben getroffen en dat deze periode langer duurt dan is voorzien vervelend is, maar niet uitsluitend aan de man is toe te rekenen.

De vrouw grieft – naar het hof begrijpt – tegen de duur van de door haar te betalen gebruiksvergoeding aan de man. Zij grieft niet tegen het oordeel dat niet alleen de man valt aan te rekenen dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken over de waarde van de woning. Reeds om die reden is het verzoek de gebruiksvergoeding te laten eindigen per 17 september 2020 niet toewijsbaar. Naar het oordeel van het hof is het verzoek de gebruiksvergoeding per 17 februari 2021 te beëindigen daarentegen wel toewijsbaar. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de woning aan de vrouw toegedeeld en bepaald tegen welke waarde zij de woning kan overnemen en onder welke voorwaarden. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man in februari 2021 een concept-akte van verdeling is toegezonden, zodat hij vanaf dat moment gehouden was om mee te werken en ook had kunnen meewerken aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico. Dat partijen het nog niet eens zijn over de waarde staat hieraan niet in de weg. Zoals de voorzieningenrechter in het proces-verbaal mondelinge uitspraak heeft overwogen, geldt voor het geval dat de waarde van de woning in hoger beroep hoger zou zijn vastgesteld, dat de woning moet worden verkocht als de vrouw de woning daarvoor niet kan overnemen en krijgt de man alsnog zijn deel. Dat de man nog lasten zou betalen voor de woning is tegenover de betwisting van de vrouw niet komen vast te staan. Al hetgeen de man in dit kader verder nog heeft aangevoerd doet hieraan niet af. De vierde grief van de vrouw slaagt in zoverre.

Het verzoek van de vrouw te bepalen dat 50% van de door de vrouw betaalde hypotheekrente voor de echtelijke woning vanaf 17 maart 2020 tot de datum waarop de woning aan haar dan wel een derde wordt geleverd een bruto bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft is niet toewijsbaar. De man is slechts voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat de gebruiksvergoeding ongewijzigd blijft, akkoord gegaan met dit verzoek. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betalingen die zij heeft gedaan uit hoofde van een gebruiksvergoeding, daadwerkelijk kunnen worden aangemerkt als een periodieke uitkering die voortvloeit uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot levensonderhoud van de man. Het hof zal het onderhavige verzoek van de vrouw afwijzen.

5.8

De slotsom is dat in principaal hoger beroep de grieven 1 en 2 falen en grief 3 onbesproken kan blijven en dat in incidenteel hoger beroep de grieven 1 en 2 falen, grief 3 onbesproken kan blijven en grief 4 deels slaagt. Het hof zal beslissen als na te melden.

6 De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin in het dictum onder 3.3 is bepaald dat de vrouw over de periode tot 17 september 2020 een bedrag van € 6.266,- aan de man verschuldigd is en met ingang van 17 september 2020 tot aan de dag van levering van de woning aan de vrouw dan wel een derde een gebruiksvergoeding van € 1.260,- per maand aan de man verschuldigd is;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de vrouw over de periode tot 17 september 2020 uit hoofde van een gebruiksvergoeding een bedrag van € 6.266,- aan de man verschuldigd is en met ingang van 17 september 2020 tot aan 17 februari 2021 een gebruiksvergoeding van € 1.260,- per maand aan de man verschuldigd is;

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 12 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature