Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Formeel recht; niet-ontvankelijk bezwaar; verzending navorderingsaanslag aannemelijk gemaakt met 'Rapport Datum Verzending'

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00774

16 december 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. L.M. Lalji,

tegen de uitspraak van 19 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/200 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 maart 2019 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) met nr. [nr].H.37.01 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.882 (hierna: de navorderingsaanslag). Daarbij is een vergrijpboete van € 4.552 opgelegd en € 12.777 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar bij brief van 24 september 2019 is door de inspecteur bij uitspraak van 29 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 november 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 18 december 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 18 januari 2021 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2021 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft een pleitnota ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Gelijktijdig met de onderhavige zaak is behandeld het hoger beroep van belanghebbende betreffende de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag en beschikkingen met als kenmerk 20/00775. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:

“1. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van het boekenonderzoek, gedateerd 2 november 2018, is in concept verstuurd naar eiser en naar [boekhouder], de boekhouder van eiser (de boekhouder). Het rapport heeft betrekking op de inkomstenbelasting over de jaren 2012-2016 en de omzetbelasting over de jaren 2012-2017.

2. Bij brief van 14 januari 2019 heeft de boekhouder een brief gestuurd aan verweerder waarin hij reageert op het rapport van het boekenonderzoek en daarbij onder meer het volgende opmerkt:

“Voor de jaren 2012 t/m 2014 zijn reeds aanslagen opgelegd. Wij zullen hier in een later stadium bezwaarschriften cq. verzoeken om ambtshalve vermindering voor indienen.

Zoals telefonisch reeds besproken zullen wij trachten om uiterlijk 4 februari 2019 onze bevindingen inzake 2016 en 2017 aan u te melden.

Dit schrijven handelt dus enkel en alleen maar over het jaar 2015. Indien niet uitdrukkelijk vermeld kunnen er geen conclusies over andere jaren uit getrokken worden.”

3. De tweede definitieve versie van het controlerapport is gedateerd 28 februari 2019. Op p. 7 van het rapport staat het volgende vermeld over een controleafspraak op 9 mei 2018:

“Tijdens de controleafspraak heeft [de boekhouder] telefonisch contact met belastingplichtige gehad. Ik heb belastingplichtige toen horen zeggen dat hij om hem moverende redenen in het kader van het belastingonderzoek geen contact meer met de Belastingdienst wil hebben. Hij heeft daarbij gezegd dat het onderzoek afgedaan moet worden met wat er op dat moment door hem beschikbaar is gesteld en dat [de boekhouder] namens hem kan oordelen.”

4. Met dagtekening 30 maart 2019 heeft verweerder de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking inzake belastingrente opgelegd.

5. Bij brief, die door verweerder is ontvangen op 25 september 2019, heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt en een kopie van de navorderingsaanslag opgevraagd.

6. Met dagtekening 29 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard en hem een duplicaat van de navorderingsaanslag toegestuurd.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.

2.3.

De inspecteur heeft in hoger beroep een kopie van de navorderingsaanslag overgelegd met als postadres:

“[Belanghebbende]

[adres X]

[xxx]”

2.4.1.

Tot de gedingstukken behoort een door de inspecteur overgelegd ‘Rapport Datum Verzending’, opgemaakt door [naam] op 30 juni 2020. Dit rapport luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Ik heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2013 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat erop 22-03-2019, onder zoeksleutel [nr], Berichtsjabloon NAV, een Aanslag 2013 IB/PV met aanslagnummer [nr].H.37.01 met dagtekening 30 maart 2019, t.n.v. [belanghebbende] is gearchiveerd en deze is verzonden aan het adres [adres X] [xxx].

Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2013 IB/PV het volgende geconstateerd:

Dat dit document is opgenomen in de partij documenten genaamd, 052093 CAV VRL./Def./V.N. aansl met RUNID S0049093 en het eindproductnummer 900130, in een aantal van 153 stuks.

Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met RUNID S0049093 en het eindproductnummer 900130 op 22-03-2019, is aangeboden aan POSTNL ter postbezorging.

Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2013 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat de partij documenten (C52093 CAV VRL./Def./V.N. aansl. Var 22), met het RUNID S0049093 en het eindproductnummer 900130, onder het verkoopordernummer 7005036586, in een aantal van 153, tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.

Met postbedrijf POSTNL heeft de Belastingdienst in het kalenderjaar 2019 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID S0049093 en het eindproductnummer 900130 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.

Ik heb in COA/DACAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2013 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat er op 25-03-2019, een aanslag met het aanslagnummer [nr].H.37.01 en dagtekening

30-03-2019, ten name van [belanghebbende], is geregistreerd.

Ik heb in INL ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2013 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat er met betrekking tot het BSN [nr], [belanghebbende], een aanslag, tijdvak 2013,

met het aanslagnummer [nr].H3701 en dagtekening 30-03-2019, is geregistreerd.”

2.4.2.

De inspecteur heeft in hoger beroep een door [naam] op 15 februari 2021 opgemaakt ‘Rapport Datum Verzending’ overgelegd. De inhoud daarvan is, voor zover het de onder 2.4.1 opgenomen onderdelen betreft, daaraan gelijkluidend.

2.5.

In het bezwaarschrift met dagtekening 24 september 2019 is voor zover van belang het volgende vermeld:

“De belastingdeurwaarder heeft in de brievenbus d.d. 20 September 2019 achtergelaten op het adres [adres X] [xxx] een exploot hernieuwd bevel tot betaling, waarvan bijgaand een afschrift, met de navolgende aanslagen:

[aanslagnummer]

Cliënt heeft deze aanslagen nooit eerder ontvangen en dus maak ik hierbij pro forma bezwaar tegen deze aanslagen. Het bezwaar tegen deze aanslagen zal ik van gronden voorzien, na ontvangst van u van de aanslagen met onderliggende bescheiden, (…)”

2.6.

In de brief van 14 januari 2019 die is vermeld in onderdeel 2 van de uitspraak van de rechtbank zijn ook de volgende onderdelen opgenomen:

“Met betrekking tot het controlerapport inzake [belanghebbende] gedateerd 2 november 2018 hebben wij de onderstaande opmerkingen, welke wij tevens zien als zijnde een bezwaar.

Het controlerapport heeft, zoals vermeld onder punt 1-1 betrekking op de jaren 2012 t/m 2016 voor wat betreft de inkomstenbelasting en de jaren 2012 t/m 2017 voor wat betreft de Omzetbelasting.

In dit schrijven beperken wij ons tot het jaar 2015.

Voor de jaren 2012 t/m 2014 zijn reeds aanslagen opgelegd. Wij zullen hier in een later stadium bezwaarschriften cq. verzoeken om ambtshalve vermindering voor indienen.

Zoals telefonisch reeds besproken zullen wij trachten om uiterlijk 4 februari 2019 onze bevindingen inzake 2016 en 2017 aan u te melden.

Dit schrijven handelt dus enkel en alleen maar over het jaar 2015. Indien niet uitdrukkelijk vermeld kunnen er geen conclusies over andere jaren uit getrokken worden.

Inkomsten- en Omzetbelasting 2015

Punt 6.1.2 (…)

(…)

Punt 14 Doordat wij, zoals aangegeven in het rapport, niet van alle facetten rondom cliënt op de hoogte waren ten tijde van de controle zijn wij destijds akkoord gegaan met de voorgenomen conclusies en correcties. Wij beschikten destijds over summiere kennis van de gang van zaken binnen de eenmanszaak van cliënt. Met name daar waar het de omzetbelasting betreft hebben wij ons niet gerealiseerd dat cliënt wel degelijk een reden had om het lage BTW tarief toe te passen. De geestelijke en fysieke toestand van cliënt heeft er mede toe bijgedragen dat wij ten tijde van het onderzoek geen ruggenspraak met cliënt hebben gehouden. Nu de situatie ons duidelijk is zijn wij niet akkoord met de voorgenomen conclusies en correcties.

(…)”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“10. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in verbinding met artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

11. Het biljet van de navorderingsaanslag is gedagtekend 30 maart 2019. Eiser heeft de ontvangst van het biljet betwist. In dat geval is het in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het aanslagbiljet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het aanslagbiljet de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het aanslagbiljet niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert aan ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van een naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat het aanslagbiljet op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het aanslagbiljet slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).

12. Verweerder stelt dat het aanslagbiljet is verzonden naar het adres [adres X] te [xxx]. Niet in geschil is dat dat het postadres was van eiser ten tijde van de verzending. Verweerder heeft een Rapport Datum Verzending opgemaakt op 30 juni 2020 door een medewerker van de Belastingdienst / Centrale administratieve processen, Unit Centrale Functies, waarin de bevindingen van een onderzoek naar de verzending van de onderhavige navorderingsaanslag worden beschreven. Dat rapport vermeldt dat de navorderingsaanslag op 22 maart 2019 is aangeboden aan PostNL ter postbezorging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het rapport de verzending op 22 maart 2019 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht verweerder dan ook geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

13. Vervolgens ligt het op de weg van eiser om dit vermoeden van ontvangst van de navorderingsaanslag te ontzenuwen. Eiser heeft volstaan met de stelling dat hij de navorderingsaanslag niet heeft ontvangen en daarbij in algemene zin gewezen op nieuwsberichten over problemen bij de postbezorging. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee het vermoeden van ontvangst van de aanslagen niet heeft ontzenuwd. De rechtbank gaat daarom uit van een rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen op 22 maart 2019.

14. De volgende vraag die moet worden beantwoord is wanneer eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslag, de boete en de beschikking inzake belastingrente. Tussen partijen is niet in geschil dat op 25 september 2019 een bezwaar is binnengekomen bij verweerder. Eiser betoogt echter dat zijn boekhouder reeds bij brief van 14 januari 2019 namens hem bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank volgt hem niet in deze stelling. Hoewel de boekhouder in zijn getuigenverklaring heeft bevestigd dat zijn brief moet worden gezien als bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2013, acht de rechtbank dit niet aannemelijk, omdat in deze brief uitdrukkelijk wordt gezegd dat de brief uitsluitend betrekking heeft op het jaar 2015 en dat voor de jaren 2012-2014 later nog bezwaren of verzoeken om ambtshalve vermindering zullen worden ingediend. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat het bezwaar van eiser bij verweerder is binnengekomen op 25 september 2019. Dat betekent dat het bezwaar in beginsel terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

15. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft in dit verband in de eerste plaats gewezen op zijn medische toestand. Uit het door hem overgelegde huisartsenjournaal blijken evenwel geen acute problemen tijdens de bezwaartermijn die het (laten) maken van bezwaar ernstig konden bemoeilijken. Voor zover eiser in deze periode nog kampte met de nasleep van de ernstige medische problemen die hem in het verleden parten hadden gespeeld, had hij naar het oordeel van de rechtbank ervoor zorg kunnen en moeten dragen dat correspondentie van verweerder zo nodig door een ander (bijvoorbeeld de boekhouder) zou worden gelezen en afgehandeld. De rechtbank ziet in de gezondheid van eiser daarom geen reden om te oordelen dat hij niet in verzuim is geweest.

16. Eiser betoogt in dit verband voorts dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de navorderingsaanslag niet aan zijn boekhouder Van Rijn te adresseren. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Van de inspecteur kan in de regel niet worden verlangd het aanslagbiljet zelf of een kopie daarvan aan een gemachtigde te verzenden, indien niet door of namens de belastingplichtige daarom is verzocht (HR 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2769). Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel wel meebrengen dat de inspecteur gehouden is de gemachtigde op enigerlei wijze in kennis te stellen van het feit dat hij de aanslag had opgelegd (HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094). In het laatstgenoemde arrest ging het daarbij om een geval waarin de gemachtigde had gecorrespondeerd met de inspecteur over een voornemen tot afwijking van de aangifte, waarbij hij de inspecteur had gevraagd om een reactie op zijn brief. De Hoge Raad heeft in het laatstgenoemde arrest ten slotte geoordeeld dat indien de inspecteur op dit punt niet behoorlijk heeft gehandeld en tevens ervan mag worden uitgegaan dat bij wél behoorlijk handelen door de inspecteur wél tijdig bezwaar zou zijn gemaakt, zulks zou kunnen gelden als een omstandigheid op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven.

17. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel eiser blijkens het rapport van het boekenonderzoek en zijn eigen verklaringen heeft verzocht om de correspondentie over het boekenonderzoek met zijn boekhouder te voeren, is de rechtbank niet gebleken van een expliciet verzoek om de uit het boekenonderzoek voortvloeiende aanslagen (mede) aan de boekhouder te adresseren. Uit de getuigenverklaring van de boekhouder maakt de rechtbank verder op dat deze niet wist of hij de navorderingsaanslag zou ontvangen en niet zonder meer ervan uitging dat hij de navorderingsaanslag zou ontvangen. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft geoordeeld, niet worden gezegd dat verweerder een inbreuk heeft gemaakt op het zorgvuldigheidsbeginsel door de navorderingsaanslag bekend te maken aan eiser zonder de boekhouder op enigerlei wijze in kennis te stellen van het feit dat hij de aanslag had opgelegd.

18. Eiser heeft ten slotte erover geklaagd dat verweerder geen navraag heeft gedaan naar de redenen van de termijnoverschrijding alvorens zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Verweerder heeft dit niet betwist. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat hij niet het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk mocht verklaren voordat hij eiser in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595, r.o. 2.4.2).

19. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit verzuim van verweerder evenwel niet tot een andere uitkomst. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is daarom niet aannemelijk dat indien verweerder eiser wel de bedoelde gelegenheid had gegeven, dat tot een andere uitkomst had geleid. Om die reden acht de rechtbank ook niet aannemelijk dat eiser door de gang van zaken is benadeeld, en zal zij met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan het verzuim van verweerder.

20. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Aan de inhoudelijke klachten van eiser over de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de belastingrente komt de rechtbank daarom niet toe. Het beroep dient dus ongegrond te worden verklaard.”

Standpunten belanghebbende

4.2.1.

Belanghebbende acht de uitspraak van de rechtbank in strijd met de wet IB 2001, met artikel 3:46 Awb (deugdelijke motivering) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft hij zijn bij de rechtbank ingenomen standpunten en stellingen in hoger beroep herhaald en ter onderbouwing daarvan nog het volgende aangevoerd.

4.2.2.

Evenals in eerste aanleg stelt belanghebbende in hoger beroep dat hij de navorderingsaanslag niet heeft ontvangen. Een kopie van de navorderingsaanslag is door de inspecteur niet in geding gebracht waardoor de juiste adressering niet kan worden vastgesteld. Tevens stelt belanghebbende dat het ‘Rapport Datum Verzending’ niet ingaat op de individuele aanslag aan belanghebbende en dat de ondertekenaar van het rapport niet uit eigen wetenschap kan verklaren dat deze individuele aanslag tot stand is gekomen en per post is verzonden. Onder verwijzing naar een boek over procesrecht en daarin vermelde jurisprudentie, onder meer HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5917, neemt belanghebbende het standpunt in dat de inspecteur moet bewijzen dat PostNL de navorderingsaanslag op het juiste adres heeft bezorgd door aangetekende verzending; dat bewijs ontbreekt aldus belanghebbende.

4.2.3.

Voor het geval wordt geoordeeld dat de aanslag wel op juiste wijze is bekendgemaakt stelt belanghebbende ook in hoger beroep dat de brief van de boekhouder van 14 januari 2019 had moeten worden aangemerkt als een (prematuur) ingediend bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Dit volgt volgens belanghebbende uit door hem uit die brief aangehaalde passages (opgenomen onder 2.6). Ook volgt volgens belanghebbende uit die passages dat zijn geestelijke en fysieke toestand ten tijde van het onderzoek niet goed was wat de controleur van de Belastingdienst ertoe had moeten bewegen – althans zo begrijpt het Hof deze beroepsgrond – om een afschrift van alle aanslagen voortvloeiend uit zijn controle naar de gemachtigde of de boekhouder te zenden; belanghebbende acht het arrest HR 13 april 2002, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204 ook op het onderhavige geval van toepassing.

4.2.4.

Voor het geval de brief van 14 januari 2019 niet als een bezwaar tegen de navorderingsaanslag wordt aangemerkt, stelt belanghebbende dat ter zake van het bezwaar dat is ingediend op 25 september 2019 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Door zijn jarenlange ziektebeeld kon belanghebbende niet tijdig bezwaar maken. In dit verband herhaalt belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat hij ook in bezwaar door de inspecteur in de gelegenheid had moeten worden gesteld om bewijs te leveren voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onder verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem van 24 januari 2012, ECLI:GHARN:2012:BV2722.

Standpunten inspecteur

4.3.

De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. In hoger beroep heeft hij daartoe nog ingebracht het in 2.4.2 vermelde ‘Rapport Datum Verzending’ alsmede een kopie van de navorderingsaanslag.

Oordeel Hof

4.4.1.

Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat de navorderingsaanslag op juiste wijze tijdig bekend is gemaakt aan belanghebbende. De rechtbank heeft daartoe in onderdeel 11 van haar uitspraak ook het juiste juridische kader in acht genomen. Het Hof vindt in hetgeen belanghebbende daarover heeft gesteld geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de beide verzendrapportages als vermeld onder 2.4.1 en 2.4.2. Met die verzendrapportages heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat in de systemen van de Belastingdienst is vastgelegd dat de navorderingsaanslag is geadresseerd aan het woonadres van belanghebbende en dat deze aanslag op 22 maart 2019 ter verzending is aangeboden aan PostNL; het gaat hierbij anders dan belanghebbende stelt dus niet om eigen wetenschap van de medewerker die het rapport heeft opgemaakt, maar om rapportage van hetgeen daarover is waargenomen in de systemen van de Belastingdienst waarbij het – evenzeer anders dan belanghebbende stelt – gaat om gegevens over de onderhavige navorderingsaanslag. Daarnaast heeft de inspecteur in hoger beroep een kopie van de navorderingsaanslag ingebracht waarop het woonadres van belanghebbende is vermeld. Deze bewijsstukken rechtvaardigen het vermoeden dat de navorderingsaanslag op juiste wijze bekend is gemaakt aan belanghebbende. Het is dan vervolgens aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. Met de niet meer dan blote stelling van belanghebbende in zijn bezwaarschrift van 24 september 2019 (zie onder 2.5) dat een reeks van aanslagen waaronder de onderhavige navorderingsaanslag, niet is ontvangen, en zijn stelling ‘momenteel gaat er bij de postbezorging veel mis’ acht het Hof het vermoeden dat de navorderingsaanslag op juiste wijze bekend is gemaakt niet ontzenuwd. Het standpunt dat de inspecteur de verzending slechts aannemelijk zou kunnen maken door middel van het aangetekend verzenden van de navorderingsaanslag, berust op een onjuiste rechtsopvatting van belanghebbende.

4.4.2.

Voor zover belanghebbende bedoelt heeft ook in hoger beroep zijn standpunt te handhaven dat de navorderingsaanslag niet aan belanghebbende maar aan de gemachtigde dan wel zijn boekhouder had moeten worden gezonden, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke afspraak met de Belastingdienst, meer bijzonder met de controleambtenaar die het boekenonderzoek verrichtte, is overeengekomen. Uit de gedingstukken valt slechts op te maken dat er afspraken zijn gemaakt omtrent het contact tussen de controleambtenaar en de boekhouder tijdens de controle en de daarop volgende rapporten inzake het boekenonderzoek. Het Hof acht dienaangaande het oordeel van de rechtbank zoals opgenomen in de onderdelen 16 en 17 van haar uitspraak dan ook juist alsmede de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende nog gesteld dat de getuigenverklaring van de boekhouder door de rechtbank niet juist zou zijn weergegeven. Wat daar van zij, ook indien wordt uitgegaan van de in hoger beroep bijgestelde schriftelijk ingebrachte verklaring van de boekhouder dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de aanslagen na het boekenonderzoek zou ontvangen, maakt niet dat kan worden gesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslag ten onrechte alleen heeft gezonden aan belanghebbende en niet tevens aan de boekhouder of aan belanghebbendes gemachtigde. Daar komt bij dat niet is verzocht om de navorderingsaanslag niet alleen aan belanghebbende maar – tevens – aan zijn gemachtigde en boekhouder te zenden. Voorts is de in dit verband door belanghebbende nog aangehaalde jurisprudentie (HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3985, HR 10 november 2006, ECLI:NNL:HR:2006:AZ1835, Hof Leeuwarden 5 juni 2008, nr. 07/00103, NTFR 2008/1211, Hof Den Haag 24 april 2012, nr. 11/00278, NTFR 2012/2088 en rechtbank Breda 27 november 2008, nr. 07/00037) niet van toepassing omdat daarin zaken zijn behandeld die niet met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Voorts kan het Hof belanghebbende niet volgen waar hij stelt dat hij aan de mededeling van de controleambtenaar van de Belastingdienst het vertrouwen kon ontlenen dat de aanslagen ook aan hem zouden worden gezonden; uit hetgeen daarover in de gedingstukken is vastgelegd, valt geen toezegging of afspraak in de door belanghebbende voorgestane zin te lezen.

4.4.3.

Het Hof acht het oordeel van de rechtbank dat de brief van 14 januari 2019 van de boekhouder niet als een tijdig ingediend bezwaar tegen de navorderingsaanslag kan worden aangemerkt juist alsmede de gronden waarop dat oordeel berust, en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de door belanghebbende in hoger beroep aangehaalde passages uit die brief niet de expliciete clausulering in diezelfde brief, luidende “Dit schrijven handelt dus enkel en alleen maar over het jaar 2015. Indien niet uitdrukkelijk vermeld kunnen er geen conclusies over andere jaren uit getrokken worden.”, wegnemen. Immers niet is op een andere plaats in de brief ‘uitdrukkelijk vermeld’ dat deze ook op andere jaren dan het jaar 2015 betrekking heeft. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond van belanghebbende. Ook wordt in de brief van 14 januari 2019 inhoudelijk geen aandacht besteed aan een (navorderings)aanslag voor het jaar 2013. Dit maakt tevens dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de zaak in HR 13 april 2002, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden zoals de aard van de contacten en de bedoeling van de belanghebbende, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de inspecteur niet behoorlijk heeft gehandeld als bedoeld in dit arrest.

4.4.4.

Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat gegeven de datum waarop het bezwaarschrift is verzonden, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof acht het hierover gegeven oordeel van de rechtbank in onderdeel 15 van haar uitspraak juist alsmede de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep nog is aangevoerd door belanghebbende leidt niet tot een andersluidend oordeel. De in dit verband door hem in hoger beroep aangehaalde jurisprudentie (HR 30 oktober 1996 ECLI:NL:1996:AA1720, HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4387 en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2795) is niet van toepassing omdat de daarin aan de orde gestelde zaken niet met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn. Zo is geen sprake van een plotseling aan het einde van de bezwaartermijn opkomende (of verergerende) ziekte bij belanghebbende zodanig dat hiermee bij het aflopen van de bezwaartermijn geen rekening had kunnen worden gehouden. Ook is niet gebleken dat belanghebbende ondanks zijn jarenlange ziektebeeld niet in staat zou zijn geweest om (pro forma) bezwaar te maken of een regeling te treffen waardoor een ander tijdig bezwaar had kunnen instellen.

Eveneens acht het Hof het oordeel van de rechtbank juist alsmede de gronden waarop het berust inzake de grief van belanghebbende dat hem geen gelegenheid was geboden in de bezwaarfase de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aannemelijk te maken. Ook deze beroepsgronden worden derhalve verworpen.

Slotsom

4.5.

De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5 Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb .

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 16 december 2021 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature