U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige in een perspectief biedend pleeggezin zijn zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als thans aanwezig.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.297.607/01

zaaknummer rechtbank: C/15/314451 / JURK 21-514

beschikking van de meervoudige kamer van 30 november 2021 inzake

[de moeder] ,

wonende op een geheim adres,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer,

en

de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,

gevestigd te Amsterdam,

verweerster in beroep,

verder te noemen: de GI.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

- de minderjarige [zoon] (hierna: [kind A] );

- [pleegouder X] en [pleegouder Y] (hierna te noemen: de pleegouders).

In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem,

hierna te noemen: de raad.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

De moeder is op 23 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 april 2021.

2.2

De GI heeft op 8 september 2021 een verweerschrift ingediend.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;

- [pleegzorgwerker] , pleegzorgwerker Parlan Jeugdhulp, namens de pleegouders;

- de raad, vertegenwoordigd door [raadsvertegenwoordiger] .

3 De feiten

3.1

De moeder heeft twee kinderen. [kind A] is geboren [in] 2021 te [geboorteplaats] . De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [kind A] .

3.2

Het oudste kind van de moeder is [dochter] (hierna: [kind B] ). Zij is geboren [in] 2019 te [geboorteplaats] .

[kind B] verblijft sinds juni 2019 in een perspectiefbiedend pleeggezin.

3.2

Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 31 december 2020 is de destijds ongeboren [kind A] onder toezicht gesteld tot 30 december 2021. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend om [kind A] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van de geboorte, voor de duur van zes maanden.

3.3

[kind A] verblijft sinds 23 februari 2021 bij [kind B] in het perspectiefbiedend pleeggezin. De moeder en [kind A] zien elkaar eens per twee weken een uur onder begeleiding op het kantoor van Parlan en in aanwezigheid van één van de pleegouders. Eén keer per vier weken is [kind B] daar ook bij aanwezig.

4 De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind A] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 29 april 2021 tot 30 december 2021.

4.2

De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.

4.3

De GI verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5 De motivering van de beslissing

5.1

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet , die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging op verzoek van de gecertificeerde instelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.

5.2

De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind A] . De moeder betwist dat zij niet in staat is [kind A] de structuur, stabiliteit en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Zij gaf in de korte tijd die zij met [kind A] in het pleeggezin verbleef, de opvoeding zelfstandig vorm en was liefdevol naar [kind A] . Dit wordt ook onderschreven door de pleegmoeder. De pleegmoeder was beschikbaar ter ondersteuning van de moeder maar gaf ook aan dat de moeder geen ondersteuning nodig had. Als alles goed zou gaan na vier weken gezamenlijk verblijf in het pleeggezin, dan zouden [kind A] en de moeder doorstromen naar een moeder-kindhuis. Deze kans heeft de moeder nooit gekregen. Het klopt dat de moeder op 19 februari 2021 tegen de gemaakte veiligheidsafspraken in met [kind A] weggegaan is. De reden hiervan was dat het de moeder teveel werd en zij geen hulp aan de pleegmoeder durfde te vragen. De moeder had last van faalangst en zij was bang voor een negatieve terugkoppeling naar de GI. De moeder is nog erg jong en was ook net bevallen. Zij stond er voor haar gevoel alleen voor en wilde op dat moment naar haar eigen moeder toe. Zij is zelf weer bij de pleegmoeder teruggekomen met [kind A] . Er is geen sprake geweest van een onveilige situatie. De moeder had een tas bij zich met alle benodigdheden voor [kind A] . Door de GI is nadien niet met de moeder gesproken over het gebeurde. Zij werd volledig buitenspel gezet en kreeg ineens te horen dat [kind A] bij [kind B] in het pleeggezin was geplaatst. [kind A] heeft het recht om op te groeien bij zijn biologische moeder. De plaatsing van de moeder en [kind A] in een pleeggezin is niet mislukt en evenmin kan worden gesteld dat een plaatsing in een moeder-kindhuis ook niet meer tot de mogelijkheden behoort, temeer nu de moeder zelf een plek in een begeleid-wonenproject heeft bewerkstelligd, waar dus altijd begeleiding beschikbaar is, ook als [kind A] bij haar zou komen wonen. Daarnaast heeft zij het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt met behulp van de juiste begeleiding die zij op eigen initiatief heeft ingezet. De moeder heeft hier veel van geleerd, met name om hulp te durven vragen als zij dat nodig heeft. Bovendien heeft zij geen relatie meer met [de vader] , de vader van [kind A] , (hierna: de vader). Hij zit nog steeds gedetineerd en belt de moeder af en toe om te vragen hoe het met [kind B] en [kind A] gaat. Dat is het enige contact dat er nog is, aldus de moeder.

5.3

De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind A] op goede gronden is verleend. Daartoe voert de GI het navolgende aan.

Voldoende is aangetoond dat de moeder niet in staat is [kind A] de structuur, stabiliteit en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Het is juist dat tijdens de eerste twee evaluatiemomenten in februari 2021 een positieve ontwikkeling bij de moeder zichtbaar was. Daarna heeft de moeder echter verschillende veiligheidsafspraken - die door de GI voorafgaand aan de gezamenlijke pleegzorgplaatsing samen met de moeder zijn gemaakt - geschonden waardoor de veiligheid van [kind A] niet gewaarborgd was. Op 19 februari 2021 heeft de moeder zich met [kind A] onttrokken aan het zicht van de hulpverlening en de pleegouders. In naar eigen zeggen emotionele toestand heeft zij [kind A] , terwijl hij pas drie weken oud was, zonder duidelijk plan meegenomen. De moeder heeft niet laten weten aan de pleegouders noch aan de hulpverlening waar zij en [kind A] waren en zij was onbereikbaar voor hen. Pas zeven uren later heeft de moeder [kind A] naar de pleegouders teruggebracht. Daarnaast heeft de moeder aan het netwerk van de vader verteld waar zij en [kind A] verbleven, had zij voor [kind A] maar één voeding mee en reed zij in de auto met [kind A] in de draagzak, waarbij ook zijn fysieke veiligheid in gevaar kwam. De moeder heeft haar eigen behoeften en belangen impulsief boven de behoeften van [kind A] gesteld, die gelet op zijn leeftijd volledig afhankelijk is van zijn verzorger. De moeder heeft hem die dag blootgesteld aan stress, mogelijke onveiligheid en het ontbreken van structuur. Daarmee heeft zij laten zien dat zij ondanks de strakke kaders niet in staat is [kind A] de structuur, stabiliteit en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Gelet op de voorgeschiedenis betreft dit geen incident, maar is sprake van een terugkerend patroon. De GI heeft nadien wel getracht de situatie met de moeder te bespreken, maar dit wilde de moeder niet. De GI is van mening dat de 24-uurs begeleiding in het pleeggezin onvoldoende is gebleken om de veiligheid van [kind A] te waarborgen. Hierdoor was doorstroming -na acht weken verblijf in het pleeggezin- naar Uitwijkhuis [het uitwijkhuis] van Parlan niet mogelijk , omdat deze vorm van opvang minder kaders en structuur biedt waardoor het risico op onveiligheid zou worden vergroot en de GI de veiligheid van [kind A] niet kon garanderen. De GI heeft de moeder uitgenodigd voor een gesprek op 23 februari 2021 en het besluit – overplaatsing van [kind A] naar een perspectief biedend pleeggezin - aan de moeder meegedeeld. Aansluitend heeft de GI diverse keren aan de moeder gevraagd of zij hulpverlening ontvangt en daarvoor openstaat. De moeder gaf aan een psycholoog te hebben en niet open te staan voor hulpverlening vanuit de GI.

Er is direct vanaf de ondertoezichtstelling van [kind A] een tweesporenbeleid gevolgd om iedere mogelijkheid te onderzoeken. De plaatsing van [kind A] samen met de moeder bij de grootouders (moederszijde) is evenmin een optie, gezien de eerdere onveiligheid binnen het gezin van herkomst van de moeder. De GI betreurt het dat uiteindelijk de enige mogelijkheid was om [kind A] in een perspectief biedend pleeggezin te plaatsen. Het gaat daar goed met [kind A] . Hij is een vrolijke, tevreden baby en ontwikkelt zich goed.

5.4

Parlan heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de omgang met [kind A] goed gaat. De moeder is altijd op tijd aanwezig en stelt vragen over de ontwikkeling van [kind A] aan de pleegvader. Zij heeft oog voor het wel en wee van [kind A] en zij sluit goed bij zijn behoeftes aan. Zij is daarin vooruitgegaan.

5.5

De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De zorgen omtrent [kind A] en de moeder waren en zijn volgens de raad nog steeds aanwezig. De raad benadrukt echter wel dat de moeder ook lijkt te beschikken over opvoedingsvaardigheden. Dit blijkt ook uit de door Parlan beschreven omgangsmomenten, waardoor de vraag blijft waarom zij zo tegenstrijdig kan handelen. Haar impulsieve wegloopacties vallen niet te rijmen met haar streven naar een zelfstandige opvoeding van [kind A] . De raad acht het dan ook van belang dat er een persoonlijkheidsonderzoek komt dat met de medewerking van de moeder wordt opgestart.

5.6

Het hof overweegt als volgt.

Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.

De moeder kent een belaste voorgeschiedenis met meerdere gesloten jeugdhulpplaatsingen en een onveilige thuissituatie als gevolg van de escalaties tussen haar ouders. Zij heeft een lichtverstandelijke beperking, heeft persoonlijke problematiek en is beperkt leerbaar. In februari 2019 is haar eerste kind, de toen nog ongeboren [kind B] , onder toezicht gesteld vanwege zorgen over de persoonlijke problematiek van de moeder, haar wegloopgedrag en het explosieve contact met de vader, waarbij sprake was van lichamelijk geweld van de vader jegens de moeder. Voorafgaand aan de geboorte van [kind B] is de moeder in een moeder-kindhuis geplaatst. Zij is daar tien dagen na de geboorte van [kind B] met haar weggelopen, was aanvankelijk onvindbaar en is in gezelschap van de vader in een hotel aangetroffen. Daarop is [kind B] op 3 april 2019 met spoed uit huis geplaatst. De GI heeft de moeder destijds voorgesteld om samen met [kind B] in het crisispleeggezin te worden opgenomen voor observatie van haar opvoedcapaciteiten. Dit voorstel heeft de moeder afgewezen. In juni 2019 is [kind B] overgeplaatst naar het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. In augustus 2019 heeft Parlan geconcludeerd dat het inzetten van een terug-naar huis-onderzoek voor de moeder niet haalbaar was, omdat zij niet beschikte over een eigen woning en een vast inkomen, zij eerdere hulpverlening niet heeft opgepakt en geen vorderingen heeft gemaakt. In november 2020 is de raad ervan op de hoogte gesteld dat de moeder weer in verwachting was van de vader. De moeder is niet open geweest over haar zwangerschap; pas toen zij tweeëndertig weken in verwachting was, heeft zij hiervan melding gemaakt. [kind A] is voor zijn geboorte onder toezicht gesteld en voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing bij de geboorte verleend. De moeder is samen met [kind A] , onder strikte veiligheidsafspraken, enige weken in een pleeggezin gaan wonen. In die periode zou volgens het door de GI gevolgde twee-sporenbeleid verder worden bekeken of de moeder zou kunnen doorstromen naar een moeder-kindhuis of dat [kind A] in een (perspectief biedend) pleeggezin zou moeten worden geplaatst. In het pleeggezin is het echter op 19 februari 2021 misgelopen doordat de moeder tegen de veiligheidsafspraken in [kind A] aan het zicht en de begeleiding van het pleeggezin en de hulpverlening heeft onttrokken. Plaatsing in een moeder-kindhuis is dientengevolge achterwege gebleven en [kind A] is op 23 februari 2021 in een perspectief biedend pleeggezin geplaatst, bij [kind B] .

5.7

Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind A] in een perspectief biedend pleeggezin zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als thans aanwezig zijn. De GI heeft direct na de geboorte van [kind A] hulpverlening ingezet, door de moeder samen met hem te plaatsen in een pleeggezin, waar de moeder 24 uur per dag begeleiding en hulp tot haar beschikking had. De moeder was op de hoogte van het feit dat zij zich aan de gemaakte veiligheidsafspraken diende te houden, temeer nu zij al eerder in dezelfde situatie had verkeerd in geval van [kind B] en had ervaren wat de consequenties konden zijn als deze regels worden geschonden. Desondanks is zij op 19 februari 2021 weggelopen met [kind A] . Door zo te handelen heeft de moeder [kind A] blootgesteld aan stress, mogelijke onveiligheid en het ontbreken van structuur. De moeder heeft geen passende verklaring kunnen geven voor dit terugkerende patroon, waaruit blijkt dat de moeder op dit vlak onvoldoende leerbaar is en waardoor de kans op herhaling aannemelijk is. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat de veiligheid van [kind A] na terugplaatsing bij de moeder voldoende is gewaarborgd. Overigens heeft de moeder, anders dan zij stelt, met de gezamenlijke plaatsing in een pleeggezin en de toezegging van de mogelijkheid tot doorstroming na acht weken naar een moeder-kindhuis, voldoende kansen gekregen zelf in de verzorging en opvoeding van [kind A] te voorzien. Zij heeft deze kansen echter onvoldoende aangegrepen. Het feit dat de moeder thans een plek in een begeleid wonenproject heeft geregeld, doet daar niet aan af, nog daargelaten dat deze begeleiding minder intensief is. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Het hof onderschrijft voornoemd advies van de raad om een persoonlijkheidsonderzoek te laten plaatsvinden bij de moeder. Het is belangrijk om uit te zoeken waarom de moeder gehandeld heeft zoals zij heeft gedaan. Het hof gaat ervan uit dat de moeder met behulp van de GI alles in het werk zal stellen om dit advies op te volgen. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard te willen meewerken aan een dergelijk onderzoek. De uitkomsten hiervan kunnen wellicht meer inzicht geven in haar handelen en haar opvoedkwaliteiten en kunnen bijdragen aan de afweging voor een eventuele uitbreiding van de omgangsmomenten, nu ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat de omgang goed gaat.

5.8

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands – Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature