Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verwijzingszaak na cassatie door de Hoge Raad. Alsnog toewijzing dwangakkoord waarbij de ingangsdatum van de schuldregeling - zoals in het verzoek is vervat – als uitgangspunt wordt genomen. De gemeente heeft als enige weigerende schuldeiser niet in redelijkheid tot haar weigering kunnen komen en de belangen van schuldenares en de overige schuldeisers die met het aanbod hebben ingestemd, dienen in dit geval zwaarder te wegen dan de belangen van de gemeente bij afwijzing van het aanbod.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummers : 200.291.824/01 en 200.291.886/01

rekestnummers rechtbank : C/10/589309 / FT EA 20/23 en C/10/589310 / FT EA 20/24

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 april 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. P.A. Loeff te Zwijndrecht.

1 Het geding in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.

Bij arrest van 4 december 2020 heeft de Hoge Raad onder rolnummer 20/01368 het in deze zaak gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020 met zaaknummer 200.275.407/01 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij op 21 januari 2021 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift na cassatie heeft [appellante] zich tot dit hof gewend teneinde te beslissen op het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2021, uitsluitend voor zover dit gericht is tegen de beslissing van de rechtbank dat het gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020.

De zaak is behandeld ter zitting van 30 maart 2021. Bij die behandeling is verschenen mr. Loeff voornoemd, die het standpunt van [appellante] nader heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellante] heeft deelgenomen aan de zitting door middel van een telefonische verbinding. Voorts is verschenen [X] , als schuldhulpverlener werkzaam bij Schuldbemiddeling Nederland (hierna: SBN). De gemeente Rotterdam is als weigerende schuldeiser, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift na cassatie, met bijlagen (producties 1 tot en met 4), het dossier van de Hoge Raad, waaronder de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep.

Partijen hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2 Beoordeling

2.1

Bij vonnis van 5 maart 2020 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de belangen

van [appellante] die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige (vijf) schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, de enige weigerende schuldeiser. De rechtbank heeft daarop het verzoek van [appellante] de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank tevens bepaald dat (i) het door [appellante] gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers en (ii) de looptijd van de regeling (pas) ingaat op 5 maart 2020, de datum van het vonnis. [appellante] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Zij heeft verzocht het bestreden vonnis te vernietigen doch uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat het in het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede van de schuldeisers dient te komen en de ingangsdatum is vastgesteld op de datum van het bestreden vonnis. [appellante] heeft daarbij - kort samengevat - aangevoerd dat als ingangsdatum voor de opgelegde schuldregeling de datum van 28 mei 2018 moet worden aangehouden, zijnde de dag waarop zij met SBN een schuldregelings-

overeenkomst heeft getekend. Met 5 maart 2020 als ingangsdatum zoals de rechtbank heeft bepaald, duurt de schuldregeling voor [appellante] eenentwintig maanden langer, aldus [appellante] .

2.2

Bij arrest van het hof Den Haag van 7 april 2020 is [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het bestreden vonnis van de rechtbank, waarbij het hof overigens heeft overwogen dat de rechtbank in het bestreden vonnis haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,- al dan niet ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast.

2.3

Tegen voornoemd arrest van het hof Den Haag heeft [appellante] beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft daarop het arrest van het hof Den Haag vernietigd en daartoe onder meer overwogen dat [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw) de rechter niet de bevoegdheid geeft de aangeboden schuldregeling te wijzigen, maar slechts de mogelijkheid heeft het voorliggende verzoek toe dan wel af te wijzen. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de rechtbank de door [appellante] aangeboden schuldregeling waarbij is uitgegaan van 28 mei 2018 als ingangsdatum in feite afgewezen door de regeling te laten ingaan op 5 maart 2020.

2.4

[appellante] heeft in het beroepschrift na cassatie - onder aanvoering van één grief -

(primair) verzocht de ingangsdatum van de aangeboden schuldregeling te laten ingaan op 28 mei 2018, aangezien op die datum de schuldregelingsovereenkomst door [appellante] is ondertekend en de driejaarstermijn is gaan lopen. Daartoe heeft [appellante] het volgende aangevoerd. Alle schuldeisers, behalve de gemeente Rotterdam, hebben hiermee ingestemd. Als weigeringsgrond is door de gemeente aangevoerd dat SBN geen lid is van de NVVK. Volgens [appellante] is dit geen valide weigeringsgrond. In de onderhavige zaak zal de belangrijkste vraag zijn of de aangeboden schuldregeling meer oplevert voor de schuldeisers dan het resultaat dat verkregen wordt na het doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zowel in het geval van een schuldregeling met een ingangsdatum van 28 mei 2018 als met een ingangsdatum van 5 maart 2020, zal meer gespaard kunnen worden voor de schuldeisers als na het doorlopen van de schuldsaneringsregeling. [appellante] is volledig arbeidsongeschikt en zij leeft al jaren van een WIA-uitkering op bijstandsniveau. Na toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal de afdrachtcapaciteit nihil zijn. In de minnelijke schuldregeling is de forfaitaire afdrachtcapaciteit vastgesteld op € 50,- per maand. Gelet op het voorgaande verzoekt [appellante] het bestreden vonnis te vernietigen doch uitsluitend voor zover daarbij is beslist dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020 en deze ingangsdatum primair te bepalen op 28 mei 2018 en subsidiair op 5 maart 2020. [appellante] verzoekt het vonnis voor het overige te bekrachtigen.

2.5

In aanmerking genomen de inhoud van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van € 12.453,40 aan zes concurrente schuldeisers. [appellante] heeft bij brief van 5 september 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 9,39% van ieders vordering tegen finale kwijting. Doordat de vordering van Evides is komen te vervallen is het aanbod nadien verhoogd naar 10,37%. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm en voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Genoegzaam is gebleken dat [appellante] op 28 mei 2018 een schuldregelingsovereenkomst heeft ondertekend en dat op grond van de daarbij geldende voorwaarden de schuldregeling op die datum is ingegaan. Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Loeff desgevraagd bevestigd dat [appellante] ermee akkoord gaat dat het in het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede komt aan de schuldeisers. Daarmee is het hoger beroep in de kern uitsluitend nog gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de driejarige looptijd van de schuldregeling eerst ingaat op 5 maart 2020.

2.6

[appellante] heeft in hoger beroep aangetoond dat het aanbod goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Het hof acht voldoende aannemelijk dat dit onderbouwde aanbod het maximaal haalbare is waartoe [appellante] financieel in staat moet worden geacht. [appellante] is een alleenstaande moeder met diverse gezondheidsklachten. Vast staat dat [appellante] al jaren een WIA-uitkering ontvangt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. [appellante] beschikt thans niet over afloscapaciteit en het ziet er niet naar uit dat zij binnen afzienbare tijd verdiencapaciteit zal kunnen genereren. Het hof leidt dit af uit de verklaring van de schuldhulpverlener ( [X] ) ter zitting in hoger beroep dat [appellante] kampt met psychische problematiek in de vorm van een dissociatieve (identiteits)stoornis waarvoor zij al twaalf jaar onder behandeling is bij GGZ-psycholoog [Y] (hierna: [Y] ) en dat [X] nauw contact onderhoudt met [Y] en [appellante] hieromtrent. Ook [appellante] die graag weer aan het werk wil, acht zich zelf niet in staat binnen afzienbare termijn betaalde arbeid te verrichten. Deze verklaring wordt ondersteund door de overgelegde verklaringen van psycholoog [Y] van 5 en 28 oktober 2019. Aldus volgt uit deze stukken dat de beperkingen van [appellante] van dien aard zijn dat niet te verwachten valt dat er binnen afzienbare tijd een substantiële verbetering zal optreden. Het is dan ook niet reëel te verwachten dat de verdiencapaciteit, en daarmee de afdrachtcapaciteit, van [appellante] in de (nabije) toekomst zal toenemen. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat toepassing van de schuldsaneringsregeling een financieel beter vooruitzicht biedt voor de gemeente Rotterdam.

2.7

Vast staat dat [appellante] vanaf 28 mei 2018 steeds heeft voldaan aan haar afdrachtverplichting van € 50,- per maand. Naar de schuldhulpverlener ter zitting desgevraagd heeft verklaard is inmiddels een bedrag van € 1.183,12 aan de schuldeisers uitgekeerd conform de aangeboden schuldregeling. Het hof heeft bij de beoordeling verder in aanmerking genomen dat de gemeente Rotterdam de enige weigerachtige schuldeiser is en dat haar vordering € 1.401,19 bedraagt, zijnde 11.25% van de totale schuldenlast. Het hof acht dit aandeel niet dusdanig groot dat daarin een rechtvaardiging is gelegen voor de weigering van de gemeente Rotterdam. Ook de stelling van de gemeente Rotterdam dat SBN geen lid is van de NVVK legt onvoldoende gewicht in de schaal. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat de gemeente Rotterdam niet in redelijkheid tot haar weigering heeft kunnen komen en dat de belangen van [appellante] en de overige schuldeisers die met het aanbod hebben ingestemd, in dit geval zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de gemeente Rotterdam bij afwijzing van het aanbod. Het primaire verzoek van [appellante] om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling waarbij als ingangsdatum 28 mei 2018 geldt, is derhalve toewijsbaar.

2.8

Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep uitsluitend voor wat betreft de bepaling in het dictum omtrent de ingangsdatum van de schuldregelings-

overeenkomst ten aanzien van [appellante] zal worden vernietigd en dat opnieuw rechtdoende zal worden bepaald dat de ingangsdatum van de schuldregeling 28 mei 2018 zal zijn.

2.9

Nu het verzoek ex artikel 287a Fw toewijsbaar is geoordeeld, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van [appellante] strekkende tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling.

3 Beslissing

Het hof:

- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020 doch uitsluitend en voor zover daarbij is beslist dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- bepaalt dat de driejarige looptijd van de schuldregeling is ingegaan op de datum van het aangaan van de schuldregelingsovereenkomst door [appellante] , te weten op 28 mei 2018;

- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige voor zover aan het oordeel van

het hof onderworpen.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, A.P. Wessels en M.A.J.G Janssen en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.

Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature