U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn van vijf jaar is vastgesteld en verzonden aan het juiste adres.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00511

4 februari 2020

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X B.V.] , gevestigd te [Z ] , belanghebbende,

gemachtigde: R. Schouten

tegen de uitspraak van 19 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/471 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft, naar hij stelt, met dagtekening 24 december 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.063. Daarbij is € 697 aan heffingsrente berekend.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 december 2017, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juli 2018 als volgt beslist op het daartegen ingestelde beroep (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.500.

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 29 november 2019 en 3 januari 2020 nadere stukken ingediend.

1.6.

De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2020, ontvangen door het Hof op 7 januari 2020, verzocht om uitstel van de zitting. Het uitstelverzoek is door het Hof afgewezen.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. B.F. Kroezen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

Tot de stukken van het geding behoort een stuk genaamd ‘Rapport Datum Verzending’ van 20 oktober 2017, opgemaakt door de Belastingdienst/Centrale administratieve processen.

2.2.

Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai uit het BvR systeem van de Belastingdienst (beheer van relaties).

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld en verstuurd naar het juiste adres, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoord.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist.

“Ontvankelijkheid beroep

1. Eiseres is na ontvangst van een brief van 15 december 2017 in beroep gekomen. Het beroepschrift is binnengekomen op 26 januari 2018. De brief van 16 november 2017 is gezien haar inhoud echter aan te merken als de uitspraak op haar bezwaar. De rechtsgevolgen zijn namelijk duidelijk kenbaar gemaakt in die brief. Gelet op de dagtekening van die uitspraak en aangezien gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat de bekendmaking na die dagtekening heeft plaatsgevonden, is het beroepschrift ingediend na afloop van de beroepstermijn. De termijnoverschrijding is echter verschoonbaar. In de uitspraak staat namelijk dat de ‘formele uitspraak’ nog volgt. Voor eiseres hoefde het niet duidelijk te zijn dat het desalniettemin de uitspraak was. Dat een rechtsmiddelverwijzing was bijgesloten en dat eiseres werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener maakt dit niet anders. Laatstgenoemde heeft ter zitting onbestreden gesteld dat hij naar aanleiding van de gerezen onduidelijkheid telefonisch contact heeft gezocht met verweerder en toen heeft vernomen dat de beroepstermijn op 15 december 2017 zou zijn gaan lopen.

Naheffingsaanslag

2. Eiseres betoogt dat de bevoegdheid tot naheffing voor de over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 verschuldigde omzetbelasting is vervallen door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). Zij stelt daartoe dat zij nimmer de naheffingsaanslag heeft ontvangen op het adres Postbus [1] in [ZZ] . Op 19 januari 2017 ontving eiseres een aanmaning betreffende de niet betaalde naheffingsaanslag, pas toen is zij bekend geworden met het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd. Nu zij later dan vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (2011) kennis heeft genomen van de naheffingsaanslag is deze te laat opgelegd, aldus eiseres.

3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AWR , geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarbij de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.

4. Indien de datum van terpostbezorging na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de AWR, de datum van de terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de dagtekening daarvan (vgl. Hoge Raad 7 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1601). Daarbij geldt dat de aanslag op voorgeschreven wijze moet worden bekendgemaakt (vlg. Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930).

5. Blijkens de door verweerder overgelegde systeemafdruk heeft de naheffingsaanslag de dagtekening 24 december 2016. Verweerder weerspreekt gemotiveerd dat de datum van terpostbezorging na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt. Verweerder heeft met stukken onderbouwd dat de naheffingsaanslag op 16 december 2016 is vervaardigd en de dagtekening 24 december 2016 heeft gekregen. Dit volgt in het bijzonder uit een rapport van 20 oktober 2017 van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen te Apeldoorn. Daaruit volgt eveneens dat de naheffingsaanslag op 22 december 2016 is verzonden naar Postbus [1] in [ZZ] en dat de Belastingdienst met PostNL is overeengekomen dat aangeboden documenten binnen 48 uur worden bezorgd. Dat het adres Postbus [1] in [ZZ] als toezendadres van eiseres is gebruikt, volgt tevens uit de door verweerder overgelegde uitdraai uit het systeem ‘Beheer van relaties’. Daarin staat dat dit adres sinds 21 september 2012 als het verplichte toezendadres van verweerder geldt.

6. De stelling van eiseres dat verweerder niet alle post naar het verplicht toezendadres van eiseres stuurt, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt een aantal brieven van verweerder overgelegd waarop niet het postbusadres in [ZZ] staat vermeld maar het adres [straat 2] in [Z ] . Eiseres heeft brieven overgelegd die zien op andere belastingmiddelen, namelijk de loonbelasting en de vennootschapsbelasting. Verder heeft eiseres een dwangbevel overgelegd en een motivering van de uitspraak op bezwaar betreffende de omzetbelasting over 2015. Gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting dat belastingplichtigen voor elk belastingmiddel een ander verplicht toezendadres kunnen kiezen, dat dwangbevelen niet naar een postbusadres gestuurd kunnen worden, dat automatisch gegenereerde brieven altijd naar het verplicht toezendadres worden gestuurd en dat bij handmatig opgemaakte brieven, waaronder duplicaat-aanslagen, het adres handmatig ingevuld kan worden, is de rechtbank van oordeel dat aan de wisselende adressering niet de conclusie kan worden verbonden dat de naheffingsaanslag naar een ander dan het verplicht toezendadres is verstuurd.

7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bekendmaking niet na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt zodat de aanslag op 24 december 2016, derhalve tijdig, is vastgesteld. In zoverre is het beroep ongegrond.

Schending motiveringsbeginsel

8. Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat uit de door haar overgelegde brieven van verweerder niet volgt dat volgens verweerder de naheffingsaanslag naar het verplicht toezendadres was verzonden. Eiseres heeft daarmee een beroep op schending van het motiveringsbeginsel gedaan. Naast dat verweerder ter zitting heeft toegegeven dat de uitspraak op bezwaar op dat punt genuanceerder had kunnen zijn, is de rechtbank van oordeel dat vanwege de summiere en tevens onvolledige motivering sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Deze schending leidt evenwel niet tot een gegrond beroep. Wel ziet de rechtbank grond verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”

5 Beoordeling van het geschil

Uitstelverzoek

5.1.

In zijn brief van 6 januari 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel van de zitting verzocht. In deze brief schrijft hij:

‘Zojuist bereikte mij het bericht dat de vader van cliënte op de laatste dag van 2019 is overleden en dat de crematie morgen zal plaatsvinden. (….) Nu cliënte eerst vanaf maandag 13 januari 2020 probeert zijn werkzaamheden weer normaal op te pakken (…) ben ik niet in staat nog voor de mondelinge behandeling van 14 januari 2020 met cliënte te overleggen. Op grond hiervan verzoek ik, op grond van zwaarwegende omstandigheden, om uitstel van het onderzoek ter zitting welke gepland staat voor dinsdag 14 januari 2020 om 11.30 uur.’

5.2.

Het Hof heeft het verzoek afgewezen. Ter toelichting van dit oordeel dient dat in de brief niet wordt aangevoerd dat ( [A] , de gevolmachtigde van) belanghebbende op 14 januari 2020 zou zijn verhinderd om de zitting bij te wonen. Als reden voor het gevraagde uitstel wordt enkel aangevoerd de omstandigheid dat de gemachtigde niet in staat zou zijn om met zijn cliënte te overleggen voorafgaande aan de zitting. Het Hof vermag echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de heer [Z ] niet tot vooroverleg in staat zou zijn nu in de brief wordt vermeld dat hij vanaf maandag 13 januari 2020 zijn werkzaamheden weer zou trachten op te pakken. Echter, ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat belanghebbende daartoe niet in staat was, is deze omstandigheid naar het oordeel van het Hof, afgewogen tegen het belang van de voortgang van de procedure, van onvoldoende gewicht om de zitting uit te stellen. Het Hof weegt hierbij mee dat geen sprake is van een omvangrijke zaak en dat slechts sprake is van één geschilpunt, welk geschilpunt bovendien van formeelrechtelijke aard is.

Verzending naheffingsaanslag

5.3.

Evenals in beroep, voert belanghebbende in hoger beroep aan dat de naheffingsaanslag nietig is omdat deze buiten de wettelijke termijn van vijf jaar zou zijn vastgesteld en toegezonden. Zij stelt dat de naheffingsaanslag is verzonden naar een onjuist adres. Eerst door de ontvangst van aanmaning, begin 2017, die wel correct was geadresseerd, nam zij kennis van de naheffingsaanslag.

5.4.

De stelling van de inspecteur dat geautomatiseerd verzonden brieven, zoals de onderhavige naheffingsaanslag, automatisch worden verstuurd naar het verplichte toezendadres (postbusnummer [1] in [ZZ] ) is volgens belanghebbende onjuist. Zij verwijst daarvoor naar andere, door haar bijgevoegde, brieven van de belastingdienst waarbij gebruik is gemaakt van een ander adres dan het postbusnummer in [ZZ] . Belanghebbende klaagt er tot slot over dat ook in hoger beroep ten onrechte geen duplicaat van de in geding zijnde naheffingsaanslag is overgelegd en dat de inspecteur ten onrechte heeft volstaan met het overleggen van een schermprint van de naheffingsaanslag uit zijn heffingssysteem.

5.5.

De inspecteur heeft aangevoerd dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011 met dagtekening 24 december 2016 tijdig is vastgesteld en eveneens tijdig naar het juiste adres, Postbus [1] in [ZZ] , is verzonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg het ’Rapport Datum Verzending’ van 20 oktober 2017, opgemaakt door de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, overgelegd.

5.6.

Het Hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (art. 20, derde lid, AWR). Ingevolge artikel 5 AWR geldt in beginsel de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Indien de dagtekening van een aanslag binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden maar de verzending van het aanslagbiljet naar het juiste adres niet, komt de latere datum van terpostbezorging aan het juiste adres in de plaats van de dagtekening.

5.7.

Belanghebbende stelt dat laatst bedoelde situatie zich in de onderwerpelijke zaak voor doet. De stelling faalt. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met de door hem verstrekte gegevens, zoals het ’Rapport Datum Verzending’ (2.1) en de uitdraai uit het BvR systeem (2.2) aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige naheffingsaanslag binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn van vijf jaar is vastgesteld en verzonden aan het juiste adres (Postbus [1] in [ZZ] ).

5.8.

De onderwerpelijke zaak wijkt daarmee af van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 december 2018, nr. AWB 18/1930, ECLI:NL:RBNHO:2018:10511, waarop belanghebbende zich ter zitting bij het Hof heeft beroepen. In die uitspraak oordeelde de rechter met betrekking tot een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2011, dat uit de in die procedure overgelegde bewijsstukken, niet kon worden afgeleid dat de naheffingsaanslag naar het postadres was verzonden. In die zaak had de inspecteur bovendien, anders dan in de onderwerpelijke zaak, verklaard niet zeker te weten naar welk adres de naheffingsaanslag was gezonden.

5.9.

Dat belanghebbende, naar zij stelt, de naheffingsaanslag niet uiterlijk op 31 december 2016 heeft ontvangen, is te dezen, gelet op het bepaalde in art. 5 van de AWR, niet relevant.

5.10.

De omstandigheid dat de belanghebbende, naar zij zelf stelt, wel een aanmaning op het juiste adres heeft ontvangen, welke aanmaning, zo is door de inspecteur ter zitting van het Hof onweersproken verklaard, door hetzelfde geautomatiseerde systeem is aangemaakt als de naheffingsaanslag, is een reden te meer om de stelling van de inspecteur geloofwaardig te achten.

5.11.

Het feit dat de inspecteur voor brieven betreffende andere belastingmiddelen, die ook via het geautomatiseerde systeem te Apeldoorn zijn verzonden, een ander adres heeft gebruikt, doet aan dat oordeel niet af, nu de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat een belanghebbende voor elk afzonderlijk belastingmiddel, zoals de loonheffing, kan kiezen voor een ander verplicht toezendadres.

5.12.

Voorts is door de inspecteur onweersproken verklaard dat dwangbevelen nooit naar een postbusadres worden verzonden (dit in verband met de betekening in persoon van dergelijke stukken) en automatisch gegenereerde brieven, zoals de onderhavige naheffingsaanslag, automatisch worden verzonden aan het – voor het desbetreffende middel in BvR vermeld staande - toezendadres, in dit geval, daar zijn partijen het over eens, Postbus [1] , [***] , [ZZ] .

5.13.

De inspecteur heeft verklaard dat hij, ondanks het verzoek daartoe van de gemachtigde, geen duplicaat van de in geding zijnde naheffingsaanslag heeft overgelegd, omdat dit in het kader van de beantwoording van de thans voorliggende vraag niet van enige bewijswaarde zou zijn, daar op een duplicaat naheffingsaanslag het adres handmatig ingevuld kan worden. Duplicaten worden veelal verzonden naar het adres van de aanvrager daarvan, bijvoorbeeld een gemachtigde. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring en is van oordeel dat de inspecteur niet gehouden is om alsnog een duplicaat naheffingsaanslag te vervaardigen en over te leggen.

Slotsom

5.14.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6 Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 4 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature