Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

BPM. Hof oordeelt dat de bpm in casu zodanig wordt geheven dat deze de verkoop van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, zodat van een schending van artikel 110 VWEU geen sprake is.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00512

30 januari 2020

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 7 augustus 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/4373 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 juli 2017 aan belanghebbende

een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 1.322. Daarbij is € 28 aan heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2017 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak

van 7 augustus 2018 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 866;

- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.500;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zitting heeft belanghebbende haar incidenteel hoger beroep ingetrokken.

1.5.

Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 31 januari 2019 en de

inspecteur heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 12 februari 2019.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Namens

belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. H. de Ruijter. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.

“1. Eiseres heeft op 25 januari 2016 op aangifte € 2.073 aan BPM voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een Renault Clio, [***] (hierna: de auto), met als datum eerste toelating in Duitsland 30 april 2015. De auto is op 22 januari 2016 in Duitsland aangeschaft door eiseres en op 4 februari 2016 geregistreerd als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM. ”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat sprake is van een nieuwe personenauto. Partijen houdt enkel nog verdeeld of artikel 16a Wet BPM, als gevolg van het bepaalde in artikel 110 VWEU , met zich brengt dat, hoewel het belastbare feit heeft plaatsgevonden in het jaar 2016, belanghebbende toch in aanmerking komt voor het bpm-tarief dat gold in het jaar 2015.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“Primair

5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78), voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“(…)

2.2.2. Het Hof heeft vervolgens, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de auto’s niet kunnen worden aangemerkt als gebruikte personenauto’s, aangezien de auto’s slechts tussen de 6 en 25 kilometer hebben gereden en geen sporen van gebruik vertoonden. Aan dat oordeel doet, aldus het Hof, niet af het feit dat de auto’s al in het buitenland waren geregistreerd voordat deze in Nederland werden geregistreerd noch het feit dat de fabrieksgarantie van de auto’s vanaf het moment van registratie in het buitenland is ingegaan.

2.2.3. Het Hof heeft voorts, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht met toepassing van het in 2014 geldende tarief heeft opgelegd, zonder rekening te houden met enige vermindering.

2.3.1. De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof dat de auto’s niet als gebruikte personenauto’s, bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet, kunnen worden aangemerkt. In dit verband voeren de klachten ook aan dat dit oordeel in strijd zou komen met het systeem van de Wet, aangezien - zo betogen de klachten - bij de berekening van terug te geven bpm in geval van overbrenging van dergelijke auto’s naar het buitenland voor de toepassing van artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto 's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) wordt uitgegaan van de datum van eerste toelating tot de openbare weg.

2.3.2. In het arrest van 29 januari 2016, 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, BNB 2016/69 (hierna: het arrest BNB 2016/69), onderdeel 4.2, heeft de Hoge Raad overwogen dat de Wet voor de berekening van de verschuldigde bpm onderscheid maakt tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280, herhaald dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom – zo volgt uit het arrest BNB 2016/69 – als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet worden aangemerkt.

Het oordeel van het Hof dat artikel 10 van de Wet niet van toepassing is omdat de auto ’s na de vervaardiging niet of nauwelijks zijn gebruikt en daarom geen gebruikte personenauto’s zijn, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten falen in zoverre.

(…)

2.4.1. De klachten die zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof betogen met een beroep op artikel 110 VWEU dat indien de auto ’s als nieuwe personenauto’s worden aangemerkt, voor de berekening van de verschuldigde bpm niettemin moet worden uitgegaan van de in 2013 geldende tarieven. De auto’s zijn in 2013 tot de openbare weg toegelaten. Indien de in 2014 geldende tarieven worden toegepast, wordt – zo betogen de klachten – ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 VWEU een hoger bedrag aan bpm geheven dan de bpm die wordt geacht te zijn begrepen in de waarde van vergelijkbare personenauto’s die in 2013 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten tot de openbare weg.

2.4.2. De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.

Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen. De klachten falen in zoverre eveneens.

(…)”

6. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. De rechtbank is niet overtuigd door hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot haar stelling dat het toetsingskader dat de Hoge Raad hanteert voor het bepalen of er sprake is van een nieuwe auto niet in overeenstemming zou zijn met het Europees recht, en gaat dan ook voorbij aan het verzoek van eiseres om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. In zijn arrest van 19 december 2013 (C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23) noemt het HvJ een aantal eigenschappen op basis waarvan moet worden beoordeeld of voertuigen gelijksoortig zijn, namelijk model, type, aandrijving, uitrusting, kilometerstand, staat van onderhoud of merk. De registratie wordt niet genoemd. Uit de nadruk op de objectieve eigenschappen van het voertuig en de vervulling van de behoeften waarin het voorziet, leidt de rechtbank af dat het gebruik en de gebruiksmogelijkheden doorslaggevend zijn. Registratie is naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve eigenschap van een voertuig. De datum van registratie kan, zij het binnen een bepaalde periode, worden gekozen door de houder van het voertuig en is dus een potentieel middel voor manipulatie. Ook de omstandigheid dat de fabrieksgarantie reeds met 10 maanden was verstreken op het moment van registratie en tenaamstelling van de auto, maakt niet dat er sprake is van een gebruikte auto (zie het hiervoor onder 5 vermelde arrest van de Hoge Raad). De rechtbank merkt hier nog bij op dat de garantie wellicht voor een kortere periode jegens Renault kan worden ingeroepen onverlet laat dat deze jegens eiseres kan worden geldend gemaakt op basis van de wettelijke garantietermijn. De omstandigheid dat er reeds 10 maanden van de fabrieksgarantieperiode zijn verstreken op het moment van registratie en tenaamstelling in Nederland, staat – gelet op bovenvermelde definitie van het begrip ‘nieuw’ – dan ook niet in de weg aan het oordeel dat er sprake is van een nieuwe auto.

Subsidiair

7. Eiseres maakt aanspraak op het tarief van 2015. Voor de beantwoording van de vraag of het voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan BPM een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie op 4 februari 2016 aan het nultarief zijn onderworpen (zie het hiervoor onder 5 vermelde arrest van de Hoge Raad). Nu voor de auto op 4 februari 2016 de aangifte ter registratie is gedaan, moet hij worden vergeleken met in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s die zijn geregistreerd op dezelfde datum (de referentieauto’s). Uit artikel 16a Wet BPM vloeit voort, kort samengevat, dat ingeval van een verhoging van het tarief voor een voertuig dat voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de BPM wordt berekend naar het tarief van vóór de verhoging, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefsverhoging. Het tarief waarop eiseres aanspraak maakt, is gewijzigd op 1 januari 2016. Voor de auto wordt dus in ieder geval aan de voorwaarde voldaan dat de tenaamstelling binnen twee maanden (dus vóór 1 maart 2016) heeft plaatsgevonden. De aangifte ter registratie heeft immers op 4 februari 2016 plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de referentieauto’s. Artikel 16a van de Wet BPM maakt het mogelijk dat zich op de Nederlandse markt vergelijkbare nieuwe personenauto’s bevinden, die zijn geregistreerd op 4 februari 2016 en waarop het tarief van 2015 is toegepast. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU , indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft. De BPM bij invoer mag niet hoger zijn dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Nu niet kan worden uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt een referentievoertuig bevindt dat is geregistreerd op 4 februari 2016, waarop het tarief van 2015 is toegepast, kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat ook eiseres het tarief voor 2015 mag toepassen. Niet in geschil is dat de verschuldigde BPM in dat geval € 2.939 bedraagt en de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met € 456 tot € 866.

8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5 Beoordeling van het geschil

5.1.

Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat sprake is van een nieuwe personenauto. Het Hof zal partijen hierin volgen, nu het dit standpunt juist acht.

5.2.

Belanghebbende heeft met juistheid gesteld dat ingevolge artikel 110 VWEU van producten van andere lid staten geen hogere binnenlandse belasting mag worden geheven dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten en dat dit ook geldt voor nieuwe personenauto’s. Partijen houdt verdeeld of als gevolg van het bepaalde in artikel 16a Wet BPM in de onderwerpelijke situatie sprake is van een schending van artikel 110 VWEU , zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar de inspecteur in hoger beroep bestrijdt. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

5.3.

In zijn arrest Hoge Raad 13 december 2019, 18/04153, ECLI:NL:HR:2019:1951, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

2.4.2

Artikel 110 VWEU , waarop het middel uitdrukkelijk een beroep doet, verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Een lidstaat maakt bij de heffing van een registratiebelasting voor personenauto’s inbreuk op het Unierecht indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten niet is verzekerd doordat die belasting niet volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht.2

Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dat artikel 110 VWEU vereist dat de bpm zo wordt geheven dat deze de handel (verkoop) van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt waardoor de invoer van gelijksoortige voertuigen zou worden ontmoedigd.

2. Vgl. HvJ 17 april 2018, C-640/17, Luís Manuel dos Santos, ECLI:EU:C:2018:275, punten 12 tot en met 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

5.4.

Belanghebbende heeft de nieuwe personenauto op 22 januari 2016 in Duitsland aangeschaft en op 4 februari 2016 in Nederland geregistreerd. Zij is ter zake van de registratie bpm verschuldigd geworden naar het tarief dat gold in het jaar 2016. Indien belanghebbende een identieke nieuwe personenauto in Nederland zou hebben aangeschaft op 22 januari 2016, zou zij bij registratie op 4 februari 2016 precies hetzelfde bpm-bedrag verschuldigd zijn geworden, eveneens berekend naar het tarief dat gold in het jaar 2016. De bpm wordt in casu derhalve zodanig geheven dat deze de verkoop van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, zodat van een schending van artikel 110 VWEU geen sprake is.

5.5.

Het bepaalde in artikel 16a van de Wet BPM leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit artikel in de onderwerpelijke situatie toepassing mist, zowel voor een op 22 januari 2016 in Duitsland aangeschafte nieuwe personenauto als voor een op 22 januari 2016 in Nederland aangeschafte nieuwe personenauto. Ten overvloede merkt het Hof op dat artikel 16a op geen enkele wijze onderscheid maakt tussen nieuwe personenauto ’s uit andere lidstaten en nieuwe personenauto’s uit Nederland, zodat artikel 16a in situaties waarin dit artikel wel toepassing vindt, zonder enige beperking ook kan worden toegepast op nieuwe personenauto’s welke in Duitsland zijn aangeschaft.

Slotsom

5.6.

Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

6 Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 30 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature