Uitspraak
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004087-16
datum uitspraak: 23 juli 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-149086-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2017, 10 juli 2019 en 9 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof de strafmotivering van de politierechter vervangt door een eigen strafmotivering.
Vervangende strafmotivering
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren te vervangen door 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep.
De raadsman heeft verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel gelet op het tijdsverloop en op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkoop van cocaïne en het aanwezig hebben van cocaïne en 6 XTC pillen (MDMA). Dergelijke verdovende middelen vormen een bedreiging voor de volksgezondheid en de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit. De verdachte heeft door zijn handelen eveneens een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het drugscircuit. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 juni 2020 is hij veelvuldig in aanraking geweest met politie en justitie, onder andere met betrekking tot de Opiumwet. Dit weegt in het nadeel van de verdachte.
Wat betreft de redelijke termijn overweegt het hof dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht.
In deze procedure is de op redelijk te beoordelen termijn aangevangen op 23 december 2015, het moment waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis waarvan beroep werd gewezen op 12 oktober 2016. Vervolgens is op 4 november 2016 namens de verdachte hoger beroep ingesteld en doet het hof bij arrest van 23 juli 2020 uitspraak. De procedure als geheel heeft derhalve 4 jaar en 7 maanden geduurd. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is deze periode overschreden met 7 maanden. De overschrijding van de termijn is met name veroorzaakt door het horen van getuigen in het buitenland op verzoek van de verdediging. Gelet op het voornoemde, de strafsoort en de hoogte van de op te leggen straf volstaat het hof met louter de constatering dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
Alles afwegende en rekening houdende met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, acht het hof een taakstraf van 100 uren te vervangen door 50 dagen hechtenis passend en geboden. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de ernst van het feit zich niet verhoudt met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.P.M. van Rijn en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2020.
mr. M. Jurgens en mr. B.A.A. Postma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]