Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bpm; toepassing Unierecht; ontvankelijkheid bezwaar; procedurele grieven; rentevergoeding; griffierecht; proceskostenvergoeding

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00017

3 december 2020

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

tegen de uitspraak van 13 december 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/2433 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 17 juli 2017 aan belanghebbende

een kennisgeving vermindering naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) verzonden.

1.2.

De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2018 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak

van 13 december 2018 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar tegen de brief van 17 juli 2017 niet-ontvankelijk;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is

bij het Hof ingekomen op 3 januari 2019 en is aangevuld bij brief van 14 januari 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Bij brief van 26 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een

regiezitting op 30 september 2020. Bij faxbericht van 2 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 22 september 2020 afgewezen.

1.6.

Op 30 september 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.7.

Op 16 november 2020 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.

1.8.

Op 26 november 2020 is, vóór aanvang van de zitting, van belanghebbende per e-mail een aanvullende pleitnota ontvangen, welke pleitnota betrekking heeft op alle ter zitting te behandelen zaken, ook betreffende andere belanghebbenden (zie 1.9). Deze pleitnota is voor aanvang van de zitting door de griffier per e-mail doorgestuurd naar de inspecteur.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00672, 18/00716 en 18/00717, 18/00718 en 18/00719, 18/00720, 19/00014 t/m 19/00016, 19/00026 en 19/00027, 19/00028 en 19/00029, 19/00030 en 19/00031, 19/00039, 19/00779 en 19/00780, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.

“1. Eiser heeft op 11 april 2014 aangifte gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk en type BMW 535 Touring High Excutive. Het verschuldigde bedrag aan BPM bedraagt € 7.912.

2. Aan eiser is met dagtekening 20 oktober 2014 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Verweerder heeft het bedrag van de naheffingsaanslag vastgesteld op € 282.

3. Bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 heeft verweerder de naheffingsaanslag vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak is de kennisgeving vermindering naheffingsaanslag BPM met dagtekening 17 juli 2017 aan eiser verstuurd. Daarin staat dat de naheffingsaanslag wordt verminderd met € 282. Ook staat er dat de belastingrente € 0 bedraagt.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, het (niet) vooraf horen in de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht. De inspecteur heeft alle standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“5. Uit artikel 1:3, eerste lid, Awb volgt dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg.

6. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift, gedagtekend 1 augustus 2017, is gericht tegen de brief van verweerder van 17 juli 2017 genoemd kennisgeving vermindering naheffingsaanslag. Dat in het bezwaarschrift wordt verwezen naar een beschikking met dagtekening 20 juni 2017, is kennelijk een schrijffout. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 17 juli 2017 niet een op rechtsgevolg gerichte beslissing inhoudt en daarmee dus geen besluit is. In de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 is de hoogte van de teruggaaf reeds vermeld. In zoverre heeft de verminderingsbeschikking dan ook geen zelfstandig rechtsgevolg.

7. Ten aanzien van de rente overweegt de rechtbank dat het enige nieuwe element in de verminderingsbeschikking de hoogte van de te vergoeden rente betreft. In de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 is niets vermeld over de rente. Ingevolge artikel 30j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt de belastingrente in een voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Dat maakt echter niet dat tegen de verminderingsbeschikking afzonderlijk beroep mogelijk is. Op grond van artikel 24a, derde lid, van de AWR wordt immers de belastingrente voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Verder bedroeg de belastingrente vastgesteld bij de naheffingsaanslag nihil en is dit niet gewijzigd door de brief van 17 juli 2017. Dit leidt tot de conclusie dat ook voor wat betreft de rente geen sprake is van een zelfstandig rechtsgevolg.

8. Omdat de brief van 17 juli 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, heeft verweerder het bezwaar hiertegen ten onrechte ontvankelijk geacht. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en de beslissing op bezwaar in zoverre dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser tegen de brief van 17 juli 2017 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

9. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft eiser meerdere keren schriftelijk uitgenodigd voor een hoorzitting. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser, naar aanleiding van een telefonisch gemaakte afspraak, bij brief uiteindelijk uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. De gemachtigde heeft op 15 februari 2018 telefonisch aan verweerder doorgegeven dat hij op 19 februari 2018 het bezwaar niet wil bespreken, omdat de heer [A] daarbij niet aanwezig kan zijn. Verweerder heeft de hoorzitting door laten gaan en daarvan de gemachtigde verwittigd. De gemachtigde is op de hoorzitting verschenen. Ook de heer [A] is daar verschenen. De gemachtigde heeft de aanwezigheid van de heer [A] aangekondigd met de beperking dat hij geen inzake in het dossier wenste en ook niet gehoord wilde worden en dat slechts over de gang van zaken rond de hoorgesprekken gesproken zou worden. Verweerder heeft aan het einde van het hoorgesprek de gemachtigde en de heer [A] in de gelegenheid gesteld het dossier in te zien en het hoorgesprek te doen, maar dit is door de gemachtigde en de heer [A] afgewezen.

Nu op 19 februari 2018 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder, heeft verweerder voldaan aan zijn hoorplicht. Dat tijdens dit gesprek de onderhavige bezwaren uiteindelijk niet zijn besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek. Het was de eigen keuze van de gemachtigde om niet te willen worden gehoord en dit komt voor zijn rekening. Dat de heer [A] niet is gehoord, is niet relevant. De gemachtigde is volledig bevoegd namens eiser op te treden. Dat de heer [A] of zijn bedrijf [B B.V.] bij de invoer van de auto betrokken was, doet daaraan niet af. Uit het voorgaande volgt dat de hoorplicht niet is geschonden. Voor zover eiser zich heeft beroepen op het verdedigingsbeginsel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, overweging 9. Er is geen reden hier thans van af te wijken.

10. Over de overige grieven is in de jurisprudentie geoordeeld dat zij niet kunnen slagen. Meer specifiek verwijst de rechtbank voor een uitvoerige motivering van de aangevoerde grieven ter zake van de zogenoemde Irimie-rente en ter zake van de vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620. De rechtbank ziet geen reden in deze zaak hiervan af te wijken.

Proceskosten 11. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat een integrale vergoeding van de kosten op zijn plaats is, wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van

20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 16. De rechtbank acht het enkele feit dat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, onvoldoende reden voor een integrale proceskostenvergoeding. Bovendien heeft eiser zijn verzoek daartoe niet onderbouwd en ziet de rechtbank ook om die reden geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank zal de kosten die eiser in het kader van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken met toepassing van het Bpb bepalen op

€ 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1).”

5 Beoordeling van het geschil

5.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om aanhouding van het onderwerpelijke hoger beroep, onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 VWEU, welke door de Europese Commissie op zijn verzoek zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding.

Toepassing Unierecht

5.2.

Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).

Ontvankelijkheid van het bezwaar

5.3.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de “kennisgeving vermindering naheffingsaanslag” met dagtekening 17 juli 2017, welke de inspecteur – naar het Hof begrijpt om administratieve redenen – heeft vastgesteld ter effectuering van zijn uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 (waarin de inspecteur de naheffingsaanslag heeft vernietigd), niet voor bezwaar vatbaar is. Belanghebbende heeft dit oordeel in hoger beroep niet bestreden. Zo belanghebbende met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd wel heeft beoogd dit oordeel te bestrijden leidt hetgeen hij heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel.

Procedurele grieven

5.4.

Het betoog van belanghebbende dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek mist voor dit geding, dat niet ziet op een naheffingsaanslag maar om een kennisgeving van vermindering, betekenis.

Het betoog vindt ook overigens geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393).

5.5.

Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat hij in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Zoals belanghebbende heeft bevestigd in zijn pleitnota is de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, is de gemachtigde verschenen op het afgesproken tijdstip, maar heeft de deze geweigerd de onderwerpelijke zaak te bespreken, omdat onenigheid was ontstaan tussen hem en de inspecteur. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaak, brengt dan niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan (vgl. Hoge Raad 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728).

Rentevergoeding

5.6.

Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.

5.7.

Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).

5.8.

Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een andere toegekende vergoeding) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).

Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315).

5.9.

Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h, lid 3, AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over (onder meer) veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2).

5.10.

Nu belanghebbende enerzijds stelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen te laat, maar met vergoeding van rente zijn uitbetaald, maar anderzijds betoogd dat rentevergoeding dient plaats te vinden over het griffierecht, zal het Hof - wellicht ten overvloede - de inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over genoemde vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.

Griffierecht

5.11.

Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is reeds daarom geen sprake.

Vergoeding immateriële schade

5.12.

Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt heeft de rechtbank geen vergoeding van immateriële schade toegekend, zodat de standpunten van belanghebbende betreffende een door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade geen behandeling behoeven. Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden begrepen dat de rechtbank hem ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend faalt dit betoog, nu het bezwaar is ingediend op 2 augustus 2017 en de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 13 december 2018, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in de eerste fase (bezwaar en beroep) niet is overschreden.

5.13.

De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.

Proceskostenvergoeding

5.14.

De rechtbank heeft belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 501, volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij. Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten.

5.15.

Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).

5.16.

Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Slotsom

5.17.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6 Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoedingen van griffierecht en proceskosten vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 3 december 2020 uitgesproken en wordt voorts gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature