Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Personen- en familierecht; echtscheidingsprocedure en wijziging voorlopige voorzieningen. Niet-ontvankelijkheid hoger beroep tegen echtscheiding . Kinder- en partneralimentatie . Toepassing hofnorm. Verdeling echtelijke woning. Kosten huishouding. Voorlopige partnerbijdrage oversteeg aanvullende behoefte. Terugbetaling in termijnen (art. 1:402 lid 3 BW).

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.272.421/01 en 200.272.421/02

zaaknummers rechtbank: C/15/280206 / FA RK 18-5762 en C/15/283429 / FA RK 19-90

beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2020 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. F.R. Menso te Alkmaar,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 16 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2. Het geding in hoger beroep en het verzoek tot wijziging voorlopige voorzieningen

2.1

De man is op 15 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 oktober 2019. Deze zaak is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.272.421/01 (hierna ook te noemen: de hoofdzaak). Daarnaast heeft hij op 27 januari 2020 een verzoek ingediend tot wijziging van de beschikkingen voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 20 december 2018 (zaaknummer C/15/280633 / FA RK 18-5981) en 3 oktober 2019 (zaaknummer C/15/291735 / FA RK 19-4317). Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.272.421/02.

2.2

De vrouw heeft op 6 maart 2020 in de hoofdzaak een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Op dezelfde dag heeft zij tevens een verweerschrift tegen het verzoek van de man tot wijziging van de beschikkingen voorlopige voorzieningen ingediend.

2.3

De man heeft op 7 april 2020 in de hoofdzaak een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn in de zaak met zaaknummer 200.272.421/01 voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de vrouw van 30 maart 2020 met bijlagen, ingekomen per fax op dezelfde dag;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 april 2020 met bijlage, ingekomen per fax op dezelfde dag;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 15 juli 2020;

- een brief van de zijde van de vrouw van 16 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per fax op dezelfde dag;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per post op 20 juli 2020.

2.5

In de zaak met zaaknummer 200.272.421/02 zijn voorts ingekomen:

- een brief van de zijde van de vrouw van 14 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2020;

- een brief van de zijde van de vrouw van 16 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per fax op dezelfde dag;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per post op 20 juli 2020.

2.6

Bij bericht van 9 maart 2020 heeft de hierna te noemen [kind 1] haar mening ten aanzien van de door de man voor haar te betalen onderhoudsbijdrage schriftelijk kenbaar gemaakt. Daarnaast heeft het hof op 3 juli 2020 een e-mail van de hierna te noemen minderjarige [kind 2] ontvangen. [kind 1] en [kind 2] hebben op 21 juli 2020 allebei afzonderlijk van elkaar telefonisch contact gehad met de voorzitter. Van de inhoud van dit alles heeft de voorzitter ter zitting kort en zakelijk mededeling gedaan.

2.7

De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 27 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zij hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn de ouders van [kind 1] , geboren op [datum] 2002 (hierna te noemen: [kind 1] ) en [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2005 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).

3.2

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 20 december 2018 is, voor zover thans van belang, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie ) bepaald van € 287,- per kind per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie ) van € 115,- per maand.

3.3

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, met wijziging in zoverre van voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2018, vastgesteld op € 853,- per maand met ingang van 1 augustus 2019.

4 De omvang van het geschil in de zaak met zaaknummer 200.272.421/01

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de man bepaald en van [kind 2] bij de vrouw en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij [kind 1] afwisselend een week bij de man en de vrouw verblijft en [kind 2] om de week van woensdag na school tot zondagavond bij de man verblijft en de andere dagen bij de vrouw.

Tevens is een door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] vastgesteld op € 139,- per maand en ten behoeve van [kind 2] op € 308,- per maand en is de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 901,- per maand, alle met ingang van ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Het verzoek van de man te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw ter hoogte van de achterstand van haar aandeel van de kosten van de huishouding over de periode, naar de rechtbank begrijpt, januari 2019 tot augustus 2019, is afgewezen.

Voorts is de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en is de wijze van verdeling van onder meer de echtelijke woning aan [adres] te [plaats] , met bijbehorende aparte garage, alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij Hypotrust en de aan de hypotheek gekoppelde verzekering bij Reaal , gelast, overeenkomstig hetgeen partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen:

de man krijgt de gelegenheid binnen drie maanden na de datum van de beschikking een passende financiering rond te krijgen om de woning en de garage te kunnen overnemen tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 326.250,- voor de woning en € 22.500,- voor de garage, in die zin dat de financiering de man in staat moet stellen de helft van de overwaarde per datum overdracht aan de vrouw te voldoen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De waarde van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering wordt aangewend om de hypothecaire geldleningen (gedeeltelijk) af te lossen indien en voorzover de man daartoe wenst over te gaan. Anders zal de verzekering aan de man worden toebedeeld onder uitkering van de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw.

Indien de man niet binnen drie maanden aan het hiervoor genoemde heeft voldaan, zal de echtelijke woning en garage door partijen te koop worden gezet, waarbij partijen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan een in onderling overleg aan te wijzen makelaar tot verkoop van de woning en de garage. Na de verkoop van de woning en de garage wordt na uitbetaling van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering en na aflossing van de hypothecaire geldlening de eventuele overwaarde tussen partijen bij helfte gedeeld. In geval dat na verkoop, uitbetaling van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering en aflossing van de hypothecaire geldleningen een restschuld overblijft, zijn partijen ieder draagplichtig voor de helft van deze schuld.

in principaal hoger beroep

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en na wijziging van zijn verzoek, dat het hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding gegrond wordt verklaard, de door hem te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] wordt vastgesteld op € 139,- per maand en ten behoeve van [kind 2] op € 284,- per maand en dat de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil zal worden gesteld. Daarnaast verzoekt hij de vrouw in het kader van de door haar te leveren bijdrage in de kosten van de huishouding te veroordelen tot betaling aan hem van € 8.220,-.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] vast te stellen op € 139,- per maand en ten behoeve van [kind 2] op € 424,- per maand en de door de man aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 901,- per maand.

Voorts verzoekt zij op grond van artikel 3:185 lid 2 sub c BW te bepalen dat de woning met bijbehorende garage staande en gelegen aan [adres] te [plaats] binnen een termijn van een maand, althans een zodanige termijn als het hof juist zal achten, na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers, onderhands dient te worden verkocht tegen - naar het hof begrijpt - een door een NVM-makelaar te bepalen koopprijs, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk acht, en te bepalen dat de opbrengst verminderd met de hypotheekschuld en vermeerderd met de contante waarde van de aan de hypotheek verbonden verzekering afgesloten bij Reaal, tussen partijen bij gelijke helfte verdeeld dient te worden, nadat eerst de met de verkoop samenhangende kosten van de opbrengst zijn afgetrokken. Subsidiair verzoekt zij, indien de man de onverdeelde helft van de woning toebedeeld wenst te krijgen en een passende financiering kan krijgen, te bepalen dat de woning met de bijbehorende garage wordt getaxeerd tegen een onderhandse verkoopwaarde in het economisch verkeer op datum toedeling alsmede te bepalen dat ex artikel 3:185 lid 2 sub b BW aan de man wordt toebedeeld de woning gelegen aan [adres] te [plaats] met bijbehorende garage alsmede de op deze woning rustende hypotheekschuld aan Hypotrust en te bepalen dat de man met de vrouw zal overgaan tot overschrijving van de onroerende zaak op naam van de man, met indeplaatsstelling van deze uitspraak van toestemming van de man tot inschrijving in de registers, onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer binnen een maand nadat de ten deze te wijzen beschikking in kracht van gewijsde is gegaan - naar het hof begrijpt - daaraan meewerkt en bovendien wordt bepaald dat de man terzake van zijn overbedeling aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ter grootte van de helft van de overwaarde (verkoopprijs verminderd met hypothecaire geldlening), althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, vermeerderd met de helft van de waarde van de verzekering bij Reaal, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de vrouw zal zijn ontslagen uit de hypothecaire verplichtingen.

Tot slot verzoekt de vrouw een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten, met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, met veroordeling van de man in de kosten van beide procedures.

Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek te bepalen dat de man de verificatoire stukken betreffende de aangifte IB 2018 met definitieve aanslag 2018 dient te overleggen en te bepalen dat de teruggaven gelijkelijk gedeeld worden, ingetrokken. Dit verzoek behoeft derhalve geen nadere bespreking meer.

4.5

De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.

5 De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.272.421/01

5.1

Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, voor zover deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld.

Echtscheiding

5.2

De man heeft hoger beroep tegen het uitspreken van de echtscheiding ingesteld om, naar het hof begrijpt, te voorkomen dat de bij beschikking van 20 december 2018 en van 3 oktober 2019 bepaalde voorlopige voorzieningen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking hun kracht zullen verliezen. Hij heeft thans wijziging van deze voorlopige voorzieningen gevraagd en heeft er derhalve belang bij dat de echtscheiding nog niet wordt uitgesproken, aldus de man.

De vrouw stelt - kort gezegd - dat de rechtbank de echtscheiding terecht heeft uitgesproken, omdat vaststaat dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht.

5.3

Het hof overweegt als volgt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft in eerste aanleg, net als de vrouw, verzocht de echtscheiding uit te spreken. Daarnaast heeft de advocaat van de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat het hoger beroep enkel is ingesteld in verband met de verzochte wijziging van de voorlopige voorzieningen en niet omdat de man niet van de vrouw wil scheiden. Naar het oordeel van het hof is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om een partij van wie het verzoek tot echtscheiding door de rechter in eerste aanleg is toegewezen, gelegenheid te geven die beslissing ongedaan te maken. De stelling dat de voorlopige voorzieningen hun kracht bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zullen verliezen terwijl de man thans wijziging van deze voorzieningen heeft verzocht, maakt niet dat hier anders geoordeeld moet worden.

Kinderalimentatie

5.4

Bij beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2019 is de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] bepaald op € 139,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze bijdrage is blijkens de door beide partijen in hoger beroep geformuleerde verzoeken tussen hen niet in geschil en evenmin is daartegen enige grief gericht, zodat het hof voornoemde beschikking op dit punt zal bekrachtigen.

5.5

Wel in geschil is de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] van € 308,- per maand. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de vastgestelde ingangsdatum van de te betalen bijdrage, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal dan ook van deze ingangsdatum uitgaan. Evenmin zijn grieven gericht tegen de bepaalde behoefte van [kind 2] van € 442,- per maand in 2019, zodat het hof deze behoefte eveneens tot uitganspunt zal nemen. In het hiernavolgende zal het hof ingaan op de draagkracht van partijen en de zorgkorting die van toepassing moet worden geacht.

Draagkracht man

5.6

Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man, overeenkomstig hetgeen door beide partijen is aangevoerd in de overgelegde draagkrachtberekeningen, uitgaan van een inkomen uit loondienst van € 77.919,- op jaarbasis. Anders dan de rechtbank zal het hof geen rekening houden met kindgebonden budget aan de zijde van de man, gelet op de meerderjarigheid van [kind 1] per [datum] 2020. Aan de hand van voornoemd inkomen berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.076,- per maand en zijn draagkracht op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975)] op € 1.315,- per maand.

Draagkracht vrouw

5.7

Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw zal, overeenkomstig hetgeen door beide partijen is aangevoerd in de overgelegde draagkrachtberekeningen, het hof uitgaan van een inkomen uit loondienst van € 22.978,- op jaarbasis. De vrouw is sinds 6 januari 2020 gedurende 24 uur per week werkzaam in een verzorgingshuis.

Gebleken is dat de vrouw ten tijde van het huwelijk met de man geen baan in loondienst had, maar enkel werkzaam was in haar eigen schoonheidssalon, genaamd [de salon] . Het hof volgt de stelling van de vrouw dat uitgegaan dient te worden van een winst uit onderneming over 2020 van € 117,-. Deze winst is weliswaar aanzienlijk lager dan de winst over de voorafgaande jaren (circa € 1.100,- in 2017 en € 1.800,- in 2018 en 2019), maar dit is te verklaren doordat de vrouw destijds nog geen baan in loondienst had en de salon vanwege de uitbraak van het coronavirus / COVID-19 in 2020 een aantal maanden gesloten is geweest.

Gelet op de huidige arbeidsinspanningen van de vrouw in combinatie met haar leeftijd is het hof van oordeel dat zij haar verdiencapaciteit thans voldoende benut. Voorbijgegaan wordt gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet meer kan werken. Zij heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het op dat moment niet mogelijk was om meer uren te werken en dat zij haar leidinggevende heeft gevraagd dit op papier te zetten, maar dat dit in verband met de drukte op het werk door het coronavirus niet is gelukt.

Tevens gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat bij berekening van de draagkracht van de vrouw rekening dient te worden gehouden met zwarte inkomsten, nu hij deze stelling, mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.

Op grond van voornoemde inkomensgegevens, en rekening houdend met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.098,- per maand en haar draagkracht op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975)] op € 346,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.8

Partijen hebben samen voldoende draagkracht om in de behoefte van ( [kind 1] en) [kind 2] te voorzien. Niet in geschil is dat deze behoefte van de kinderen in 2019 gezamenlijk € 883,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte gezamenlijk € 905,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van ( [kind 1] en) [kind 2] door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte. Hieruit volgt dat het aandeel van de man (€ 1.315 / (€ 1.315 + € 346) x € 905 =) € 716,- per maand bedraagt. [kind 1] is thans meerderjarig en volgt een studie, zodat zij aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud. Zoals gebruikelijk zal het hof de draagkracht van de man gelijkelijk verdelen over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. De man heeft derhalve € 358,- beschikbaar om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] . Dat partijen om hen moverende redenen de bijdrage voor [kind 1] op een lager bedrag hebben gesteld, maakt dit niet anders.

Zorgkorting

5.9

De kosten van de verdeling van de zorg voor de kinderen worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De vrouw stelt dat geen rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting, omdat de man en [kind 2] maar zeer beperkt omgang met elkaar hebben. De man stelt dat de zorgregeling tussen hem en [kind 2] nog steeds aan de orde is, zodat de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 25% gehandhaafd dient te worden.

5.10

Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de zorgregeling tussen de man en [kind 2] , zoals vastgelegd bij - de in zoverre niet bestreden - beschikking van 16 oktober 2019, op dat moment niet werd nageleefd en er geen (structurele) omgang tussen de man en [kind 2] plaatsvond. Het is echter de wens en de bedoeling van de man dat het contact tussen hem en [kind 2] wordt hersteld, aldus de man ter zitting in hoger beroep. Vooralsnog is echter niet gebleken dat dat door de man gewenste contactherstel zal leiden tot een zorgregeling met een omvang zoals door de rechtbank in voornoemde beschikking is bepaald. Gelet hierop zal het hof rekening houden met een zorgkorting van 5%. Dit komt neer op een bedrag van (0,05 x € 453 =) € 23,- per maand. Dit bedrag wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van [kind 2] , aangezien partijen samen voldoende draagkracht hebben om in zijn behoefte te voorzien. Hieruit volgt dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] van (€ 358 -/- € 23 =) € 335,- per maand aan de vrouw dient te betalen.

Conclusie

5.11

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] vaststellen op € 335,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Partneralimentatie

Behoefte vrouw

5.12

De man betoogt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op het door de vrouw aan de hand van de hofnorm berekende bedrag van € 1.831,- per maand. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betwist de man dat de hofnorm toegepast dient te worden, omdat deze toepassing op gespannen voet staat met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk en de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens dient te worden bepaald. De rechtbank heeft dit volgens de man niet, althans onvoldoende gedaan en de hofnorm toegepast zonder oog te hebben voor het door de man gevoerde verweer tegen de behoeftelijst van de vrouw.

De vrouw heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toepassing van de hofnorm. Zij verwijst in haar verweerschrift in hoger beroep naar de door haar overgelegde behoeftelijst en stelt dat indien het hof van oordeel is dat zij haar behoefte op grond hiervan onvoldoende heeft onderbouwd, de behoefte vastgesteld dient te worden aan de hand van de hofnorm.

5.13

Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Daarnaast zal de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

De vrouw heeft de door haar gestelde welstand onderbouwd aan de hand van een behoeftelijst alsook aan de hand van de hofnorm. De behoeftelijst is in eerste aanleg echter zodanig gemotiveerd betwist door de man dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat deze een juist beeld geeft van in de toekomst reële uitgaven van de vrouw. Daarnaast is het hof van oordeel dat de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is, die in het algemeen leidt tot een reële schatting van de nahuwelijkse behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook (vgl. Hof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010). Voor zover de man verweer heeft willen voeren tegen de wijze waarop de vrouw haar behoefte aan de hand van de hofnorm heeft berekend en tegen de uitkomst van de berekening op zichzelf, heeft hij dat verweer onvoldoende toegelicht. Gelet op het voorgaande zal het hof net als de rechtbank uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw van € 1.831,- netto per maand.

5.14

Uitgaande van de inkomensgegevens van de vrouw, zoals opgenomen onder 5.7, berekent het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 109,- netto per maand, zijnde € 211,- bruto per maand. Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, althans dat zij zich onvoldoende inspant haar verdiencapaciteit ten volle te benutten, verwijst het hof naar hetgeen hierover reeds onder 5.7 is overwogen.

Draagkracht man

5.15

Bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie zal het hof, net als bij berekening van de draagkracht voor de kinderalimentatie, uitgaan van het door beide partijen gehanteerd inkomen uit loondienst van € 77.919,- op jaarbasis. Daarnaast wordt rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 2.100,-, uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 350.000 in 2019, zoals volgt uit de door de vrouw overgelegde Aangifte Inkomstenbelasting 2019. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de door de man aangevoerde toekomstige hypotheeklasten, aangezien niet zeker is dat hij deze woonlasten daadwerkelijk zal gaan hebben. Derhalve wordt rekening gehouden met de huidige woonlasten van de man van € 8.916,- per jaar aan fiscaal aftrekbare hypotheekrente .

Voorts wordt uitgegaan van de door de rechtbank gehanteerde premie voor een zorgverzekering van € 168,- per maand, nu deze tussen partijen niet in geschil is. Geen rekening wordt gehouden met een (verplicht en vrijwillig) eigen risico aan de zijde van de man, nu hij - gelet op de betwisting hiervan door de vrouw - onvoldoende heeft onderbouwd dat deze bedragen worden verbruikt. Tot slot wordt rekening gehouden met de door de man te betalen kosten voor de kinderen (inclusief zorgkorting) van in totaal (€ 139 + € 358 =) € 497,- per maand. Het voorgaande leidt, voor het overige de berekening van de rechtbank volgend, tot een draagkracht aan de zijde van de man van € 1.657,- bruto per maand. De man heeft aldus voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien. Het hof overweegt ten overvloede dat dat ook zo is, indien rekening wordt gehouden met de verhoogde woonlasten van de man als gevolg van de toedeling van de voormalig echtelijke woning aan hem.

Conclusie

5.16

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vaststellen op € 211,- (bruto) per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Kosten huishouding

5.17

De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft ter hoogte van € 8.220,- uit hoofde van de achterstand van haar aandeel in de kosten van de huishouding over de periode januari 2019 tot augustus 2019. Hiertoe voert hij aan dat de vrouw in deze periode mede in de (voormalig) echtelijke woning heeft verbleven, maar geen evenredige bijdrage heeft geleverd in de maandelijkse kosten. Het gaat volgens de man onder andere om gebruikerslasten, wegenbelasting, kosten voor de kinderen en gemeentelijke heffingen. De man heeft als productie 5 in hoger beroep een overzicht van de gestelde kosten overgelegd.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om te voorzien in de door de man gestelde kosten. Zij verbleef in voornoemde periode om de week in een zomerhuisje, waarvoor zij huur diende te betalen en leende geld van derden om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast betwist de vrouw bepaalde kostenposten uit het door de man overgelegde overzicht alsmede de hoogte van de vordering. Partijen zijn nog steeds gehuwd, zodat de man ingevolge artikel 1:81 juncto 1:84 BW gehouden is bij te dragen in de kosten van de huishouding en de vrouw te onderhouden, aldus de vrouw.

5.18

Het hof overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:84, eerste lid, BW komen de kosten van de huishouding, waaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Om te kunnen beoordelen of de man in dit verband nog een bedrag van de vrouw tegoed heeft, dient - overeenkomstig hetgeen de rechtbank in haar beschikking van 16 oktober 2019 heeft overwogen - vast komen te staan wat de totale kosten van de huishouding per jaar zijn, wat een ieders inkomen per jaar is en wat de feitelijke bijdrage van elke partij per jaar is. Deze gegevens zijn ook in hoger beroep niet door de man verschaft. De verwijzing van de man naar beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 20 december 2018 en de daarin opgenomen lasten die voor rekening van de man komen, acht het hof in dit kader niet voldoende. Het door de man in hoger beroep als productie 5 overgelegde kostenoverzicht acht het hof evenmin voldoende, nu dit slechts een opsomming van kosten betreft. Dit leidt tot de conclusie dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zodat zijn verzoek ten aanzien van de kosten van de huishouding zal worden afgewezen.

Verdeling woning met garage

5.19

De vrouw betoogt in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de voormalig echtelijke woning met bijbehorende garage aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 326.250,- voor de woning en € 22.500,- voor de garage. De woning, met bijbehorende garage, dient volgens de vrouw aan derden te worden verkocht, waarbij de overwaarde bij helfte verdeeld dient te worden. Hiertoe voert de vrouw aan dat uit de door de man overgelegde hypotheekofferte blijkt dat de woonlasten verdubbelen als hij de woning met garage overneemt. Hierdoor heeft hij nauwelijks nog draagkracht om partneralimentatie te voldoen. De man dient volgens de vrouw slechts de uitkoop van de vrouw te financieren en niet de gehele koopsom met uitkoop opnieuw te financieren. De vrouw betwist de stelling van de man dat hij de bestaande hypotheeklening moet omzetten in een annuïteitenlening. Subsidiair, indien de man de woning toch toebedeeld wenst te krijgen en een passende financiering kan krijgen, dient te woning opnieuw getaxeerd te worden, tegen een actuele waarde bij toedeling van de woning aan de hand van de onderhandse verkoopwaarde bij verkoop aan derden, vrij van huur en gebruik, aldus de vrouw.

5.20

De man voert verweer. Hij stelt dat de woning met garage terecht aan hem is toebedeeld tegen de genoemde waardes. De enige reden waarom de vrouw zich hierin niet (meer) kan vinden, is omdat zij door de financiering die de man met veel pijn en moeite heeft verkregen minder aanspraak zal kunnen maken op partneralimentatie. De nieuwe woonlasten van de man zullen minder zijn dan 30% van zijn netto besteedbaar inkomen. De vrouw heeft niet aangegeven waarom zij het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde waardes voor de woning en de garage, aldus de man.

5.21

Het hof overweegt als volgt.

Uit de bestreden beschikking blijkt dat de woning, met garage, gelegen aan [adres] te [plaats] is toegedeeld aan de man onder de voorwaarde dat hij - kort gezegd - binnen drie maanden na de datum van de beschikking een passende financiering zou krijgen om de woning met garage te kunnen overnemen tegen de door de rechtbank bepaalde waardes. Uit het debat van partijen volgt dat aan deze voorwaarde is voldaan; de man heeft aangetoond dat hij een passende financiering kan verkrijgen. De toebedeling heeft derhalve plaatsgevonden. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw is naar het hof begrijpt ingegeven door de hogere woonlasten van de man als gevolg van de nieuwe financiering. Het hof is van oordeel dat deze woonlasten van de man, in het kader van de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie, niet onredelijk hoog zijn. Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep ten aanzien van de verdeling van de woning met garage worden afgewezen.

5.22

Gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding de man in de proceskosten te veroordelen, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6 De omvang van het geschil in de zaak met zaaknummer 200.272.421/02

6.1

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 20 december 2018 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 287,- per kind per maand aan kinderbijdrage en € 115,- per maand aan partnerbijdrage aan de vrouw dient te betalen.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage, met wijziging in zoverre van voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2018, vastgesteld op € 853,- per maand met ingang van 1 augustus 2019.

6.2

De man verzoekt voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2018 aldus te wijzigen dat de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind 1] wordt vastgesteld op € 139,- per maand en ten behoeve van [kind 2] op € 284,- per maand, beide met ingang van 6 januari 2020. Tevens verzoekt hij voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019 aldus te wijzigen dat de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 6 januari 2020 op nihil wordt gesteld, met de verplichting aan de vrouw om het teveel betaalde of geïncasseerde te restitueren, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.

6.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.

7 De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.272.421/02

7.1

Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de hoofdzaak en de mogelijk te wijzigen voorlopige voorzieningen, acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het verzoek van de man tot het wijzigen van de beschikkingen voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 20 december 2018 en 3 oktober 2019 met betrekking tot de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.

7.2

Op grond van artikel 824, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan, voor zover thans van belang, een op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikking worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.

De procedure tot het treffen en wijzigen van een voorlopige voorziening is bedoeld om een ordemaatregel te treffen. In verband met dit bijzondere karakter brengt artikel 824 lid 2 Rv tot uitdrukking dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden een eerder getroffen voorlopige voorziening kan worden gewijzigd. Niet iedere wijziging van omstandigheden of aanvulling van de oorspronkelijk aangeleverde gegevens zal dus tot wijziging van de beschikking kunnen leiden. Alleen in evidente, zeer sprekende gevallen, is een wijziging gerechtvaardigd. Met inachtneming van het voorgaande zal het hof de stellingen van partijen beoordelen.

7.3

De man stelt dat de omstandigheden na de beschikkingen voorlopige voorzieningen zodanig zijn gewijzigd dat de voorzieningen niet in stand kunnen blijven. Hiertoe voert hij – kort samengevat - aan dat het inkomen van de vrouw is gestegen sinds zij een baan in loondienst heeft en dat zijn draagkracht is afgenomen, doordat zijn eigenaarslasten zijn gestegen als gevolg van de overname van het aandeel van de vrouw in de voormalig echtelijke woning.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, een jaar, heeft en dat de omzet van haar schoonheidssalon vrijwel nihil is. Daarnaast stelt zij dat geen rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde gewijzigde eigenaarslasten, nu de echtscheiding van partijen nog niet is ingeschreven en de voormalig echtelijke woning ook nog aan de man is toebedeeld.

7.4

Het hof overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] , overeenkomstig de beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2019, vastgesteld dient te worden op € 139,- per maand. Bij deze beschikking is voorts bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de man zou zijn, dat zij in het kader van de zorgregeling afwisselend een week bij de man en de vrouw zou verblijven en dat de verblijfsoverstijgende kosten voor rekening van de man dienden te komen. Naar het oordeel van het hof is het verschil tussen de bij voornoemde beschikking bepaalde - en door de man niet bestreden - onderhoudsbijdrage van € 139,- per maand, vermeerderd met de verblijfsoverstijgende kosten van [kind 1] , enerzijds en de bij beschikking voorlopige voorzieningen bepaalde onderhoudsbijdrage van € 287,- per maand anderzijds niet dermate evident dat wijziging van de bij beschikking van 20 december 2018 op dit punt getroffen voorziening gerechtvaardigd zou zijn. Het hof komt ten aanzien van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 2] tot dezelfde conclusie, nu de door de man verzochte wijziging een bedrag van slechts € 3,- per maand betreft. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen, voor zover het betreft zijn verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2018.

7.5

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019 is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 853,- per maand met ingang van 1 augustus 2019. Gebleken is dat het inkomen van de vrouw per 6 januari 2020 is gestegen, doordat zij sindsdien een inkomen uit loondienst heeft. Zoals het hof hierboven onder 5.14 heef berekend, bedraagt haar aanvullende behoefte thans € 211,- per maand. Deze wijziging in de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie acht het hof zodanig, dat de bij beschikking van 3 oktober 2019 getroffen voorlopige voorziening, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven. Dat de vrouw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft, maakt dit niet anders nu de periode waarover de man wijziging verzoekt overeenkomt met de periode waarop de arbeidsovereenkomst betrekking heeft. Het hof zal - met wijziging in zoverre van de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 oktober 2019 - de door de man aan vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op € 211,- per maand met ingang van 6 januari 2020.

7.6

Gelet op de verlaging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht, dient volgens vaste jurisprudentie onderzocht te worden of aan de zijde van de vrouw een verplichting tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen in redelijkheid kan worden aanvaard. In dit kader overweegt het hof dat de door de man teveel betaalde bijdragen de aanvullende behoefte van de vrouw overstegen. Voor zover de vrouw die bedragen reeds heeft uitgegeven, kan dus niet worden gezegd dat zij uitgaven ter delging van haar behoefte aan levensonderhoud heeft voldaan. Om die reden is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde terugbetaalt. Gelet op het relatief geringe inkomen van de vrouw zal het hof echter op de voet van artikel 1:402 lid 3 BW bepalen dat zij het teveel betaalde in termijnen van € 100,- per maand terugbetaalt. Daarbij komt voorts dat dit teveel betaalde eventueel zou kunnen worden verrekend met hetgeen de vrouw toekomt uit hoofde van de overwaarde van de aan de man toe te delen voormalig echtelijke woning. Beslist wordt daarom als volgt.

8 De beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummer 200.272.421/01

in principaal en incidenteel hoger beroep

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover het de tussen partijen uitgesproken echtscheiding betreft;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2019 voor zover daarbij de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] is bepaald op € 139,- per maand;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2019 voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en, opnieuw rechtdoende:

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] op € 335,- per maand en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 211,- per maand, beide met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, beide bijdragen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

verklaart de beslissingen over de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [kind 1] , [kind 2] en de vrouw uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

in de zaak met zaaknummer 200.272.421/02

wijst af het verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2018;

bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2019, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op € 211,- per maand met ingang van 6 januari 2020;

bepaalt dat de vrouw, voor zover ingevolge deze beslissing over de periode vanaf 6 januari 2020 tot heden door de man teveel is betaald of teveel op hem is verhaald, het teveel betaalde of verhaalde aan de man kan voldoen in termijnen van € 100,- per maand, met dien verstande dat de man bevoegd is het teveel betaalde te verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw dient te voldoen uit hoofde van de overwaarde van de aan hem toebedeelde voormalig echtelijke woning;

verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 22 december 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature