U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Arbeidsrecht. Dwaling omtrent vaststellingsovereenkomst. Uitleg overeenkomstig Haviltex-norm. Re-integratietraject, passende functies. Beroep op dwaling afgewezen, vaststellingsovereenkomst diende juist ertoe einde te maken aan discussie omtrent de vraag of en welke functies passend waren.

Wetsartikelen: artikel 7: 900 BW, artikel 6:228 BW

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.256.074/01

zaaknummer rechtbank : 6855785 CV EXPL 18-9077

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 december 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam,

tegen

GVB EXPLOITATIE B.V.

gevestigd te Amsterdam

geïntimeerde,

advocaat: mr. D. van Dam te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en GVB genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 4 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 december 2018 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en GVB als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met een productie.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 september 2020 doen bepleiten, beide partijen door hun hierboven genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid heeft [appellant] nog een aantal producties in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg alsnog zal toewijzen met veroordeling van GVB in de kosten van het geding in beide instanties.

GVB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1

[appellant] is op 1 februari 1987 bij GVB in dienst getreden, laatstelijk in de functie van trambestuurder. Op 21 juni 2013 is [appellant] arbeidsongeschikt geworden. Het UWV heeft [appellant] met ingang van 19 juni 2015 een WIA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 48,34%.

2.2

In de periode 2014-2015 heeft [appellant] in het kader van zijn re-integratietraject op basis van detacheringsovereenkomsten van 24 april 2014 en 11 augustus 2014 werkzaamheden verricht ten behoeve van – achtereenvolgend – de afdelingen Service Team Metro unit Gein en Service Team Metro garage West. In de nagenoeg detacheringsovereenkomsten was onder meer het volgende bepaald:“Via e-mail over bovengenoemde medewerker ( [appellant] , hof) voor een detachering, zijn onderstaande afspraken gemaakt met betrekking tot het verrichten van tijdelijke/bovenformatieve werkzaamheden ter bevordering van zijn positie op de arbeidsmarkt. ”en:“Tenslotte(…)Aan een detachering via Bureau Tijdelijk Werk kunnen geen rechten worden ontleend op het verkrijgen van een vaste aanstelling/functie bij de detacheringplek/afdeling.”

2.3

In het kader van het re-integratietraject heeft GVB aan een arbeidsdeskundige opdracht gegeven onderzoek te doen naar de vraag of er passend, of passend te maken werk voor [appellant] aanwezig was bij GVB. De arbeidsdeskundige heeft [appellant] op 17 augustus 2015 onderzocht en op 18 augustus 2015 een rapport uitgebracht aan GVB. Hij heeft – samengevat – onder “3.2.4 Arbeidsmogelijkheden” ten aanzien van de functie van Personenvervoerder Metro geconcludeerd als volgt:“Geschikt door belastbaarheid: Ja, kritisch punt zijn de trillingen/schokken”;“Geschikt te maken: Ja, betrokkene zal zo goed als zeker inzetbaar kunnen zijn op de nieuwe M5”; “eindoordeel: Ja, als proef”De functie van Medewerker Facilitaire zaken/medewerker Expeditie werd geschikt geacht, en de functie van Medewerker STM (Serviceteam Metro)/STV (Serviceteam Vervoer) niet. Aan het slot van het rapport is vermeld:“Geadviseerd wordt om dit rapport te overhandigen aan en te bespreken met betrokken medewerker.”

2.4

De arbeidsdeskundige heeft in een e-mail van 17 augustus 2015 aan [appellant] het volgende bericht:“(…) Het rapport nav ons gesprek vanochtend zal ik (of [X] ) je toesturen als het gereed is.”

2.5

Op 28 september 2015 heeft de arbeidsdeskundige een tweede rapport uitgebracht, waarin de conclusies uit het rapport van 18 augustus 2015 zijn gehandhaafd, maar het eindoordeel ten aanzien van de functie Personenvervoerder Metro als volgt is aangepast:“Ja gedeeltelijk. De functie als pers. vervoerder metro alleen op de M5 bestaat niet. Onderzocht moet worden of dat toch gerealiseerd kan worden.”

2.6

In februari 2015 en oktober 2015 heeft [appellant] gesolliciteerd op de functie van Medewerker Serviceteam/facilitaire afdeling. Beide keren is hij voor deze functie afgewezen.

2.7

Vanaf eind 2015 hebben partijen gesproken over de beëindiging van het dienstverband. [appellant] werd aanvankelijk bijgestaan door een jurist van FNV en nadien door een medewerker van DAS Rechtsbijstand.

2.8

Partijen hebben uiteindelijk een beëindigingsovereenkomst (hierna “de beëindigingsovereenkomst”) gesloten die [appellant] en GVB op 15 respectievelijk 18 februari 2016 hebben ondertekend. In de overeenkomst is in de aanhef – onder meer – vermeld dat “de re-integratie […] inspanningen geen resultaat hebben opgeleverd, en re-integratie van Werknemer in aangepaste of passende arbeid binnen de onderneming van Werkgeefster niet mogelijk is, terwijl vaststaat dat herstel van Werknemer voor de eigen functie niet op afzienbare termijn te verwachten is.”In punt 1 is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt met ingang van 1 maart 2016 en onder punt 3 dat Werknemer ter zake een eenmalige vergoeding ontvangt van € 52.000,- bruto.

Voorts is onder punt 8 het volgende vermeld:“Partijen doen voor zover nodig uitdrukkelijk afstand van het recht zich ter zake van deze overeenkomst op dwaling te beroepen en/of deze overeenkomst te (doen) ontbinden.”En onder punt 11:“Na uitvoering van het in deze overeenkomst bepaalde, hebben partijen niets meer hoe ook genaamd van elkaar te vorderen en verlenen zij elkaar finale kwijting over en weer. Deze overeenkomst heeft tot doel alle mogelijke geschillen, zowel voorzienbaar als onvoorzienbaar, op te lossen.”

2.9

Op 18 juli 2016 heeft de gemachtigde van [appellant] zich gewend tot GVB in verband met functies die reeds voor het tekenen van de overeenkomst waren opengesteld en die, volgens [appellant] , geschikt waren voor hem.

3 Beoordeling

3.1

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de op 15 februari 2016 gesloten beeindigingsovereenkomst vernietigt op grond van dwaling, en dat hij GVB veroordeelt tot betaling van

€ 388.926,00 aan schadevergoeding vermeerderd met rente, alles met veroordeling van GVB in de proceskosten. GVB heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] .

3.2

De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

3.3

Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zeven grieven. GVB bestrijdt de grieven.

3.4

De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de beëindigingsovereenkomst die partijen hebben gesloten aangetast kan worden op grond van dwaling. De kantonrechter heeft overwogen dat partijen de beëindigingsovereenkomst hebben aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW .

Nu hiertegen geen grief is gericht, gaat ook het hof daarvan uit. Een vaststellingsovereenkomst strekt “ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt”. Bij de beoordeling van een beroep op (wederzijdse) dwaling, dient in het geval dat de gestelde dwaling het aangaan van een vaststellingsovereenkomst betreft, als uitgangspunt te gelden dat de rechter artikel 6:228 BW met terughoudendheid moet toepassen en partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Dit kan evenwel anders zijn in het geval de wederpartij onjuiste informatie heeft verstrekt of relevante informatie heeft achtergehouden.

3.5

De vraag hoe de beëindigingsovereenkomst moet worden uitgelegd dient beantwoord te worden aan de hand van het zogeheten Haviltex-criterium: bij de uitleg van een dergelijke bepaling gaat het niet alleen maar om een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst inclusief de daarbij de betalen vergoeding ziet naar haar karakter op alle onderwerpen die tijdens het sluiten van de overeenkomst bij partijen bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.

3.6

In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het karakter van een vaststellingsovereenkomst, is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op dwaling bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst faalt. Het volgende is daartoe redengevend.

3.7

[appellant] heeft als grondslag voor zijn beroep op dwaling aangevoerd dat hij bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat er geen (passende) functies voor hem beschikbaar waren bij GVB. Die onjuistheid is er volgens hem in gelegen dat hem achteraf is gebleken dat er voorafgaand aan, en tijdens de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst, wel voor hem passende functies beschikbaar waren.

3.8

Het hof stelt voorop dat de beëindigingsovereenkomst is gesloten na een traject van ruim twee jaar waarin beide partijen hebben getracht tot re-integratie van [appellant] in een passende functie te komen, en waarin meerdere malen discussie is gevoerd tussen partijen over de vraag of [appellant] al dan niet voor een bepaalde functie in aanmerking gebracht moest worden alsmede of hij terecht is afgewezen voor bepaalde functies. Blijkens de aanhef en de inhoud van deze beëindigingsovereenkomst, strekt zij er kennelijke mede toe om aan die onzekerheid en dat verschil van mening een einde te maken. Het dwalingsberoep betreft derhalve niet een omstandigheid die bij één of beide partijen ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet bekend was, maar – daarentegen – de kern van hun geschil.

3.9

Ter onderbouwing van zijn dwalingsberoep stelt [appellant] dat de functies van Medewerker Facilitaire zaken, Medewerker Serviceteam Metro en Personenvervoerder Metro passend voor hem waren en dat hiervoor vacatures hebben bestaan die bij hem niet bekend waren en die ten onrechte niet onder zijn aandacht zijn gebracht door GVB. [appellant] stelt voorts dat hij, indien dat wel was gebeurd, de beëindigingsovereenkomst niet, althans niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Op deze stellingen zal hierna worden ingegaan.

3.10

[appellant] stelt dat hij in 2015 twee keer ten onrechte is afgewezen voor de functie van Medewerker Facilitaire zaken. Deze vacatures en de gang van zaken rondom de afwijzing van [appellant] hiervoor, waren bekend bij [appellant] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zodat reeds daarom niet gezegd kan worden dat hij in een onjuiste voorstelling van zaken verkeerde, hetgeen een eerste vereiste is voor een geslaagd beroep op dwaling.

3.11

[appellant] heeft voorts betoogd dat de vacature voor Medewerker Serviceteam Metro in januari 2016 onder zijn aandacht gebracht had moeten worden. In beide arbeidsdeskundige rapporten uit augustus 2015 en september 2015 wordt deze functie niet passend geacht wegens bij [appellant] aanwezige beperkingen ten aanzien van lopen en staan. [appellant] heeft gesteld dat hij de beide arbeidsdeskundige rapporten pas na het sluiten van de overeenkomst heeft ontvangen en dat ook de inhoud daarvan niet met hem is gedeeld door GVB. Indien hij de rapporten wel zou hebben ontvangen had hij bezwaar kunnen maken tegen de vaststelling van de arbeidsdeskundige dat de functie van Medewerker Serviceteam niet passend was, aldus [appellant] .

Nog daargelaten dat [appellant] blijkens de e-mail van de arbeidsdeskundige van 17 augustus 2015 ervan op de hoogte was dat een rapport zou volgen, en hij daar ook zelf naar had kunnen vragen, staat geenszins vast dat een eventueel bezwaar van [appellant] zou hebben geleid tot een aanpassing van het advies van de arbeidsdeskundige. [appellant] bestrijdt immers niet de door de deskundige vastgestelde beperkingen ten aanzien van lopen en staan, en hij heeft evenmin voldoende onderbouwd dat de desbetreffende functie-eisen verenigbaar zijn met zijn beperkingen. Het enkele feit dat [appellant] in 2014 diverse malen gedetacheerd is geweest bij de afdeling Service Team Metro maakt dit niet anders, nu zowel op grond van de detacheringsovereenkomsten als op grond van hetgeen ter zitting hierover is verklaard, moet worden aangenomen dat [appellant] slechts een deel van de bij de functie Medewerker Serviceteam Metro behorende taken heeft verricht. Voor zover [appellant] heeft gedwaald omtrent het bestaan van deze vacature, hoefde GVB in het licht van het voorgaande de desbetreffende vacature niet onder de aandacht van [appellant] te brengen zodat deze dwaling niet aan GVB toegeschreven kan worden.

3.12

[appellant] heeft, ten slotte, gesteld dat er in december 2015 een vacature was voor Personenvervoerder Metro. De arbeidsdeskundige heeft in beide rapporten aangegeven dat bij deze functie “trillingen en schokken” een kritisch punt zijn, en dat het nieuwe voertuig M5 de beste mogelijkheden zou bieden gelet op de beperkingen van [appellant] . GVB heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat er geen functie “Metrobestuurder M5” bestaat, en dat metrobestuurders breed inzetbaar moeten zijn, omdat anders het vervoersproces in de knel komt in verband met de wisseling van voertuigen. Daargelaten de vraag of sprake was van een passende functie en of GVB deze uit eigen beweging had moeten aanbieden, is deze vacature in december 2015 gepubliceerd op het Intranet van GVB en had [appellant] hierop kunnen solliciteren. [appellant] had derhalve met het bestaan van deze vacature bekend kunnen zijn, zodat de omstandigheid dat hij hieromtrent mogelijk heeft gedwaald in redelijkheid voor zijn rekening behoort te komen.

3.13

Uit het voorgaande volgt dat indien en voor zover [appellant] bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst heeft gedwaald omtrent het bestaan van de door hem gestelde vacatures, dit ofwel vacatures betreft waarvan hij op de hoogte was of had kunnen zijn, ofwel vacatures die GVB niet onder zijn aandacht heeft hoeven brengen omdat zij zich terecht op het standpunt stelde dat deze niet passend waren voor [appellant] . Het beroep op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst wegens dwaling slaagt niet.

3.14

Resumerend falen de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van GVB begroot op € 5.382,-- aan verschotten en € 4.678,-- voor salaris;

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature