U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Echtscheiding . Draagkracht man. Substantiële inkomensvermindering aan de zijde van de man onvoldoende onderbouwd. In verband met verhuizing naar buitenland wordt partneralimentatie niet meer gebruteerd.

Afwikkeling finaal verrekenbeding. Vrouw niet aansprakelijk voor geldleningen, gesloten met vennootschappen van de man. De schulden worden wel meegenomen in het finaal verrekenbeding.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.249.960/01, 200.249.965/01 en 200.255.793/01

zaaknummers rechtbank: C/15/264154 / FA RK 17-5403 en

C/15/268916 / FA RK 18-173

beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2020

in de zaken met zaaknummers 200.249.960/01 en 200.249.965/01 van:

[de man] .

wonende te Spanje,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. L.M. Wagemaker te Hoorn

en in de zaak met zaaknummer 200.255.793/01 van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. L.M. Wagemaker te Hoorn

en

[de man] .

wonende te Spanje,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 15 augustus 2018 (hierna: beschikking van 15 augustus 2018) en 5 december 2018 (hierna: beschikking van 5 december 2018), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2. Het geding in hoger beroep in de zaken met zaaknummers 200.249.960/01 en 200.249.965/01 (beschikking van 15 augustus 2018)

2.1

De man is op 13 november 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 15 augustus 2018.

2.2

De vrouw heeft op 7 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Bij het hof is op 4 maart 2019 voorts een brief van de zijde van de vrouw van 1 maart 2019 met bijlage ingekomen.

2.3

De man heeft op 15 februari 2019 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 juli 2019

- een brief van de zijde van de man van 31 juli 2019 met als bijlagen de twee ontbrekende producties 12 en 13.

3. Het geding in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.255.793/01 (beschikking van 5 december 2018)

3.1

De vrouw is op 4 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 5 december 2018.

3.2

Bij het hof is op 8 maart 2019 een brief van de zijde van de man van 7 maart 2019 met bijlage ingekomen.

De man heeft op 17 april 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

3.3

De vrouw heeft op 17 mei 2019 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

3.4

De zaken met zaaknummers 200.249.960/01, 200.249.965/01 en 200.255.793/01 zijn ter zitting van 1 augustus 2019 gelijktijdig behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.5

Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de man nog stukken overgelegd. Bij brief van 13 augustus 2019 heeft hij ook stukken overgelegd die niet ter zitting aan de orde zijn geweest. De vrouw heeft hierop gereageerd bij brief van 15 augustus 2019 en heeft op haar beurt eveneens stukken overgelegd zonder dat deze ter zitting aan de orde zijn geweest. Hierop heeft de man gereageerd bij brief van 26 augustus 2019. Nu partijen over en weer op de door de ander overgelegde stukken hebben gereageerd, zal het hof deze deel laten uitmaken van de gedingstukken.

4 De feiten

4.1

Partijen zijn [in] 2002 met elkaar gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 16 oktober 2018 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet betreden - beschikking van de rechtbank van 15 augustus 2018, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.

4.2

Uit het huwelijk is [in] 2004 [de minderjarige] geboren (hierna te noemen: [de minderjarige] ). Partijen zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .

Bij de – in zoverre niet in geschil zijnde – beschikking van 15 augustus 2018 is bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en is de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld:

- [de minderjarige] verblijft eenmaal in de maand een weekend bij de man. De ene maand gaat [de minderjarige] naar Spanje en de andere maand verblijft hij bij de man in Nederland;

- [de minderjarige] en de man hebben eenmaal in de veertien dagen op woensdag contact;

- [de minderjarige] verblijft de helft van de vakanties bij de man.

4.3

De tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden (hierna mede: HV) houden, voor zover van belang, het volgende in:

“(…)

ALGEHELE UITSLUITING

Artikel 1.

Elke gemeenschap van goederen krachtens huwelijksvermogensrecht is uitgesloten.

BEWIJS VAN EIGENDOM

Artikel 2.

(…)

2.Het bewijs van de eigendom van goederen, welke tijdens het huwelijk worden verkregen, hetzij krachtens levering tegen een tegenprestatie, hetzij krachtens erfenis, legaat, schenking of op andere wijze om niet, dient te worden geleverd door middel van beschrijving of bescheiden.

Artikel 3

(…)

3. Ieder der echtgenoten wordt geacht voor de helft eigenaar te zijn van het saldo van bankrekeningen, indien en voor zover deze ten name van beide partijen zijn gesteld.

Artikel 4.

1. In alle gevallen is zowel aanvullend bewijs als tegenbewijs toegestaan, welk bewijs door alle middelen kan worden geleverd.

2. Alle goederen waarvan géén der echtgenoten zijn eigendomsrecht kan bewijzen worden geacht aan ieder van hen voor de helft toe te behoren.

(…)

AFREKENING BIJ EINDE VAN HET HUWELIJK

Artikel 9

(…)

2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding (…) zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren (…).

Buiten de afrekening blijven echter:

- alle aanbrengsten ten huwelijk;

(…)

- de waarde van een privé-onderneming, daaronder tevens begrepen de waarde van de aandelen in een of meer vennootschappen waarvan één der partijen directeur/groot-aandeelhouder is.

3.(…) De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding (…) aanhangig werd gemaakt.

(…)”.

5. De omvang van het geschil in het hoger beroep tegen beschikking van 15 augustus 2018 (zaaknummers 200.249.960/01 en 200.249.965/01)

5.1

Bij de bestreden beschikking van 15 augustus 2018 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie ) aan de vrouw zal betalen van € 539,- per maand alsmede een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie ) van € 714,- per maand, beide met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beslissing is gegeven op verzoek van de vrouw € 543,- per maand aan kinderalimentatie en € 714,- per maand aan partneralimentatie te bepalen.

De behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een vermogensopstelling te maken en te proberen tot overeenstemming te komen.

in principaal hoger beroep

5.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 15 augustus 2018 in zoverre, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de hoogte van de kinderalimentatie in goede justitie vast te stellen;

het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie af te wijzen, dan wel de draagkrachtruimte van de man op nihil te bepalen en daarbij te bepalen dat de door de man ter zake verrichte betalingen door de vrouw terugbetaald dienen te worden;

de waarde van de Ford Fiësta in het kader van de verdeling op € 7.400,- te bepalen;

vast te stellen dat de verkoopopbrengst van de caravan niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

5.3

De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn principaal hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

5.4

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 5 december 2018 in zoverre, te bepalen dat:

de vrouw in verband met het finaal verrekenbeding van partijen een vordering op de man heeft van € 32.622,56;

de caravan tot het gezamenlijk vermogen behoort, zodat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst, te weten € 5.719,-;

de man zijn medewerking verleent aan verevening van het pensioen, zoals opgebouwd tijdens het huwelijk al dan niet opgebouwd tijdens de jaren dat de man als ZZP-er werkzaam was.

5.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

6. De omvang van het geschil in het hoger beroep tegen beschikking van 5 december 2018 (zaaknummer 200.255.793/01)

6.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist op de verzoeken van partijen die zien op de verdeling van eenvoudige gemeenschappen die tussen partijen hebben bestaan en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft bepaald dat de inboedel van partijen als verdeeld beschouwd dient te worden zonder nadere verrekening. De Ford Fiësta is toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 6.250,- onder de verplichting uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 3.125,- aan de man te vergoeden. De verzoeken van partijen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen.

in principaal hoger beroep

6.2

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 5 december 2018 in zoverre, te bepalen dat:

de vrouw in verband met het finaal verrekenbeding van partijen een vordering op de man heeft van € 32.622,56;

de caravan tot het gezamenlijk vermogen behoort, zodat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst, te weten € 5.719,-;

de man zijn medewerking verleent aan verevening van het pensioen, zoals opgebouwd tijdens het huwelijk al dan niet opgebouwd tijdens de jaren dat de man als ZZP-er werkzaam was.

6.3

De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

6.4

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 5 december 2018 in zoverre, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de waarde van de Ford Fiësta in het kader van de verdeling te bepalen op € 7.400,- en te bepalen dat de vrouw aan de man wegens overbedeling een bedrag van € 3.700,- dient te voldoen;

te bepalen dat de verkoopopbrengst minus de hypothecaire schuld bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld evenals de waarde die vrijkomt uit de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering (na afdracht van eventuele premies en belastingen) alsmede te bepalen dat de aan de verkoop verbonden makelaars- en notariskosten (althans de kosten die partijen als verkopers hebben door het doorhalen van de hypotheekakte) bij helfte dienen te worden gedeeld;

te bepalen dat de gezamenlijke (huwelijkse) schulden aan [B.V. 1] en [B.V. 2] met een restant van ruim € 80.000,- door partijen bij helfte dienen te worden afgelost;

te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 3.150,- wegens een lening van het bedrijf van de man aan de eenmanszaak dient terug te betalen;

te bepalen dat de vrouw de in haar bezit zijnde roerende zaken welke in eigendom toebehoren aan [B.V. 2] dient te retourneren;

te bepalen dat de caravan privé eigendom is van de man, welk privé vermogen buiten de verrekening dient te blijven;

te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 3.350,- dan wel een ander door het hof in goede justitie vast te stellen vergoeding dient te voldoen wegens door hem te veel bijgedragen kosten aan de kosten van de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 maart tot 1 september 2017;

de door de vrouw gestelde vordering krachtens het finaal verrekenbeding af te wijzen.

6.5

De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

7. De motivering van de beslissing van het hoger beroep tegen beschikking van 15 augustus 2018 (zaaknummers 200.249.960/01 en 200.249.965/01)

in principaal hoger beroep

Kinderalimentatie

Ingangsdatum en behoefte

7.1

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 oktober 2018. Deze datum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof eveneens van deze datum zal uitgaan. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige] van € 700,- per maand in 2018.

Draagkracht man

7.2

De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil. De man is directeur-grootaandeelhouder van [B.V. 1] , die op haar beurt enig aandeelhouder is van [B.V. 2] Uit de jaaropgave 2017 van [B.V. 1] blijkt dat zijn fiscaal loon over dat jaar € 75.909,- bedroeg, van welk inkomen de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man is uitgegaan. De man heeft hiertegen gegriefd. Hij stelt dat zijn inkomen over 2017 niet representatief is, omdat hij in dat jaar extra inkomsten aan de onderneming heeft onttrokken om de kosten als gevolg van de echtscheiding te kunnen betalen. De man berekent zijn draagkracht, uitgaande van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2014 tot en met 2016, op € 848,- per maand, maar stelt dat ook dit financieel niet meer haalbaar is. Hij voert hiertoe aan dat hij (mede) als gevolg van stress door de echtscheiding opdrachtgevers heeft verloren en tussen november 2018 en april 2019 nauwelijks inkomen heeft gehad. Hierdoor was hij genoodzaakt een baan in loondienst te accepteren in Spanje en de activiteiten in zijn ondernemingen te staken. Hij heeft thans een inkomen van € 1.375,- netto per maand, waardoor hij slechts in staat is de minimale bijdrage van € 25,- per maand ten behoeve van [de minderjarige] te voldoen, aldus de man.

7.3

De vrouw heeft tegen de stellingen van de man verweer gevoerd. Zij stelt dat de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de man terecht is uitgegaan van het inkomen van de man over 2017. Hiertoe voert zij aan dat uit jaarstukken van [B.V. 1] blijkt dat het resultaat van die onderneming in 2017 bijna is verdubbeld ten opzichte van 2016. Daarnaast is de man nog een Spaanse onderneming gestart, genaamd [onderneming 3] , waarvan de waarde per 31 december 2017 kennelijk is bepaald op € 47.433,-. Voorts heeft de man volgens de vrouw nog een Spaanse onderneming, [ondernemimg 4] , waarvan [bedrijf] een onderdeel is. De man heeft tot op heden geen inzage verschaft in de inkomsten van deze onderneming(en). De inkomensgegevens van de man zijn volgens de vrouw dan ook onvolledig. Daarbij komt dat de man niet heeft aangetoond dat hij opdrachten heeft verloren als gevolg van spanningen veroorzaakt door de echtscheiding. De vrouw is ervan overtuigd dat de man nog actief werkzaam is in de ondernemingen en daaruit inkomen verwerft. Voor zover sprake is van een inkomensvermindering aan de zijde van de man, is de vrouw van mening dat hij deze zelf heeft veroorzaakt. Tot slot zet de vrouw vraagtekens bij de arbeidsovereenkomst van de man.

7.4

Het hof overweegt als volgt.

Uit de door de man overgelegde jaaropgaven over de jaren 2014 tot en met 2017 blijkt dat zijn inkomen destijds fluctueerde tussen de € 40.000 en € 75.000,- per jaar. Nu de man stelt dat hij (mede) als gevolg van stress door de echtscheiding opdrachtgevers is verloren en zijn inkomen derhalve is verminderd, had het op de weg van man gelegen met een nadere onderbouwing te komen, bijvoorbeeld door zijn jaaropgave over 2018 te overleggen, hetgeen hij heeft nagelaten. Wel blijkt uit het jaarverslag 2018 van [B.V. 1] dat in dat jaar nog een bedrag van € 71.000,- aan management fee is ontvangen en € 61.062,- aan lonen en salarissen is uitgekeerd. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat in 2018 sprake was van een substantiële inkomensvermindering aan zijn zijde ten opzichte van de voorgaande jaren. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat de man geen inkomsten heeft genoten uit zijn Spaanse ondernemingen, nu de man geen, althans onvoldoende inzicht in de financiële gegevens van deze ondernemingen heeft verschaft. De door de man overgelegde Spaanstalige verklaringen acht het hof in dit kader onvoldoende.

Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2019 uit te gaan van een gemiddeld inkomen over de jaren voorafgaand aan de echtscheiding, zoals de man heeft betoogd. Evenmin ziet het hof aanleiding af te wijken van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen en de bijbehorende draagkracht aan de zijde van de man van € 1.135,- per maand.

Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2019 overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt voorop dat het bij het bepalen van de draagkracht niet alleen gaat om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken.

Op grond van de door de man in hoger beroep overgelegde financiële stukken betreffende [B.V. 1] en [B.V. 2] acht het hof voldoende gebleken dat de man in 2019 geen inkomen meer uit deze vennootschappen heeft gehad en – het antwoord op de vraag of hij inkomsten uit zijn Spaanse ondernemingen heeft daargelaten – dat derhalve sprake is van een inkomensvermindering aan zijn zijde. Door geen werkzaamheden in de besloten vennootschappen meer te verrichten, heeft de man deze inkomensvermindering zelf teweeg gebracht. Voor het antwoord op de vraag of deze zelf teweeg gebrachte inkomensvermindering buiten beschouwing moet worden gelaten voor het bepalen van de draagkracht van de man, is van belang of de inkomensvermindering herstelbaar is, dus of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en of dit ook van hem kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat dit het geval is: de man is in staat om te werken (hij werkt thans 39 uur per week in loondienst) en hij heeft onvoldoende onderbouwd dat hij genoodzaakt was naar Spanje te vertrekken en zijn activiteiten in de twee Nederlandse ondernemingen te staken. Evenmin heeft hij aangetoond waarom hij geen soortgelijke activiteiten zou kunnen ontplooien of opdrachten zou kunnen uitvoeren als hij in het verleden deed, hetzij in Nederland, hetzij in Spanje. De man heeft ook niet aangetoond of en zo ja, welke pogingen hij daartoe heeft ondernomen.

Op grond van het voorgaande zal het hof de inkomensvermindering bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten en ook voor de periode vanaf 1 januari 2019 uitgaan van het door de rechtbank bepaalde netto besteedbaar inkomen en de bijbehorende draagkracht van € 1.135,- per maand.

Draagkracht vrouw

7.5

Vaststaat dat de vrouw een WAO-uitkering ontvangt van € 1.238,- (bruto) per maand en recht heeft op een kindgebonden budget van € 374,- per maand. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank haar netto besteedbaar inkomen bepaald op € 1.406,- per maand. De vrouw heeft in hoger beroep onbetwist gesteld dat zij in 2018 in totaal € 785,- aan netto inkomsten heeft genoten uit haar in april 2018 opgerichte eenmanszaak [de eenmanszaak] . Het hof zal het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dan ook met een bedrag van (€ 785 / 9 maanden =) € 87,- per maand verhogen. Het hof ziet thans geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit, nu ook vaststaat dat zij voor 60 tot 80% arbeidsongeschikt is verklaard en gedurende een langere periode (ook tijdens het huwelijk) niet heeft gewerkt. Uitgaande van een totaal netto besteedbaar inkomen van € 1.493,- stelt het hof de draagkracht van de vrouw, op grond van de draagkrachttabel 2018, vast op € 116,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

7.6

De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.251,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van [de minderjarige] door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van [de minderjarige] . Hieruit volgt dat het aandeel van de man (€ 1.135 / € 1.251 x € 700 =) € 635,- per maand bedraagt.

Zorgkorting

7.7

De kosten van de verdeling van de zorg wordt in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Bij – de in zoverre niet bestreden – beschikking van 15 augustus 2018 is een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] eenmaal in de maand een weekend alsmede de helft van de vakanties bij de man verblijft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat deze zorgregelging niet volledig wordt nageleefd, omdat de man het zich niet kan permitteren een keer per maand vliegtickets te betalen en beperkt vakantiedagen kan opnemen. Het hof begrijpt dat [de minderjarige] thans gemiddeld een dag per week en daarnaast één vakantieweek per jaar bij de man verblijft. Op grond hiervan zal het hof, overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen, rekening houden met een zorgkorting van 5%. Dit komt neer op een bedrag van € 35,- per maand.

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , nu partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat de man in beginsel € 600,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Nu dit bedrag het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie echter te boven gaat, zal het hof de bestreden beschikking - gelet op de grenzen van de rechtstijd tussen partijen in hoger beroep - bekrachtigen voor zover daarbij de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] op € 539,- per maand is bepaald. Daarbij overweegt het hof dat deze bijdrage jaarlijks, voor het eerst per 1 januari 2019, geïndexeerd dient te worden.

Partneralimentatie

Ingangsdatum

7.8

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 oktober 2018. Deze datum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof eveneens van deze datum zal uitgaan.

Behoefte / behoeftigheid vrouw

7.9

De man stelt dat de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op € 761,- per maand en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw genereert als zelfstandige voldoende inkomsten om (tezamen met haar WAO-uitkering van € 1.238,- bruto per maand) volledig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de vrouw in april 2018 een eenmanszaak is gestart, genaamd [de eenmanszaak] , die zich bezighoudt met communicatie- en grafisch ontwerp. De vrouw heeft deze informatie tijdens de procedure in eerste aanleg bewust achtergehouden, hetgeen ertoe leidt dat de aanspraak van de vrouw op enige uitkering in de kosten van haar levensonderhoud eindigt. Tevens stelt de man dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en betwist hij de door de vrouw gestelde posten op de door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst. De man verzet zich voorts tegen toepassing van de hofnorm. De vrouw dient inzage te geven in haar actuele lasten, inkomsten en het door haar tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen uit overgespaarde inkomsten, aldus de man.

7.10

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt dat zij geen vast inkomen heeft naast haar WAO-uitkering. Haar eenmanszaak [de eenmanszaak] loopt niet naar verwachting. Zij heeft in 2018 een niet noemenswaardig aantal opdrachten gehad en stelt hieruit in totaal € 785,- aan netto inkomsten te hebben gehad. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep tevens verklaard in de eerste helft van 2019 veel stress te hebben gehad, omdat zij na verkoop van de voormalige echtelijke woning dakloos dreigde te worden. Medio 2019 heeft zij een zelfstandige woning toegewezen gekregen, waardoor zij meer rust heeft gekregen en zich weer kan gaan richten op haar onderneming. Voorts betoogt de vrouw dat haar aanvullende behoefte op grond van de hofnorm € 1.299,- per maand bedraagt en betwist zij vermogen uit overgespaard inkomen te hebben.

7.11

Het hof overweegt als volgt.

Ten aanzien van de stelling van de man dat de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie eindigt vanwege het bewust achterhouden van informatie over haar inkomsten uit de door haar in 2018 opgerichte eenmanszaak is het hof van oordeel dat het verzwijgen van deze inkomsten, wat daar verder ook van zij, niet voldoende is om te komen tot de conclusie dat sprake is van zodanig grievende gedragingen door de vrouw dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de man niet van hem kan worden gevergd. Het hof gaat derhalve aan deze stelling van de man voorbij.

De vrouw stelt dat haar behoefte, vastgesteld op grond van de zogenoemde hofnorm, € 2.602,- per maand bedraagt. Zij heeft voorts een behoeftelijst, met onderliggende stukken, overgelegd waaruit een behoefte volgt van € 2.512,- per maand. Deze bedragen zijn naar het oordeel van het hof door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Rekening houdend met het inkomen van de vrouw uit hoofde van haar WAO-uitkering, de door haar ontvangen toeslagen almede haar inkomen uit de eenmanszaak van € 87,- per maand, komt het hof tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan partneralimentatie (netto € 507,- per maand). Het hof ziet thans geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit, nu vaststaat dat zij voor 60% tot 80% arbeidsongeschikt is verklaard en gedurende een langere periode (ook tijdens het huwelijk) niet heeft gewerkt.

Draagkracht man

7.12

Ten aanzien van de draagkracht van de man wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder 7.4 is opgenomen. Hieruit volgt dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man zal uitgaan van zijn inkomen conform de jaaropgave over 2017. Geen rekening zal worden gehouden met schulden aan de zijde van de man, nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze en met welk bedrag aan rente en aflossing rekening moet worden gehouden in zijn draagkrachtberekening. Evenmin wordt rekening gehouden met een wijziging van de woonlasten van de man, nu dit feitelijk een verlaging van de woonlasten zal betekenen en dit zal leiden tot een hogere alimentatie, hetgeen door de vrouw in hoger beroep niet is verzocht.

7.13

Op grond van al het voorgaande berekent het hof de door de man te betalen partneralimentatie op een bedrag van € 516,- per maand vóór berekening van het belastingvoordeel. Nu dit bedrag het door de rechtbank berekende bedrag te boven gaat, zal het hof de partneralimentatie - gelet op de grenzen van de rechtstijd tussen partijen in hoger beroep - vaststellen op het door de rechtbank berekende bedrag van € 507,- per maand vóór berekening van het belastingvoordeel. Immers, blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn partijen het erover eens dat partneralimentatie voor de man niet fiscaal aftrekbaar is. Het hof zal het door de man te betalen bedrag dan ook niet bruteren.

Een exemplaar van de gemaakte draagkrachtberekening zal aan de beschikking worden gehecht.

Ford Fiësta en caravan

7.14

Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de waarde waartegen de Ford Fiësta wordt toegedeeld aan de vrouw, zoals uit het hierna volgende onder 8.2 zal blijken. De grief die de man heeft gericht tegen de overweging op dit punt door de rechtbank in de beschikking van 15 augustus 2018 behoeft verder geen behandeling.

De man heeft in zijn petitum aan de orde gesteld dat het hof dient te bepalen dat de verkoopopbrengst van de caravan niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Hij heeft dit verzoek niet nader toegelicht in zijn beroepschrift en evenmin toegelicht of sprake is van een grief op dit punt tegen een overweging van de rechtbank in de beschikking van 15 augustus 2018. Zoals uit het hierna volgende onder 8.5 zal blijken, zal het hof de waarde van de caravan tussen partijen in aanmerking nemen bij het finaal te verrekenen vermogen. Gelet op al deze omstandigheden, zal het hof het verzoek van de man in dit hoger beroep afwijzen.

in incidenteel hoger beroep

7.15

De vrouw is in haar verweerschrift tegen het hoger beroep van de man tegen de bestreden beschikking van 15 augustus 2018 zelfstandig in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking van 5 december 2018. Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit hoger beroep, omdat zij niet bij wege van incidenteel appel in hoger beroep kan komen van een andere beschikking.

Conclusie

7.16

Het hof zal de beslissing over de kinderalimentatie in stand laten. Het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie zal worden bepaald op € 507,- per maand. De overige verzoeken van de man zullen worden afgewezen. De vrouw zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.

8. De motivering van de beslissing in het hoger beroep tegen beschikking van 5 december 2018 (zaaknummer 200.255.793/01)

8.1

De vrouw is met vier grieven opgekomen tegen de bestreden beschikking van 5 december 2018. De man heeft twee grieven aangevoerd tegen deze beschikking. De grieven zien op de beslissing van de rechtbank over de schulden aan [B.V. 1] en [B.V. 2] , de caravan, de pensioenverevening, de Ford Fiësta en de verrekenvordering uit hoofde van het finaal verrekenbeding. Tegen de beslissing van de rechtbank op dit laatste punt komen zowel de man als de vrouw op.

Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.

Ford Fiësta

8.2

Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde waartegen de Ford Fiësta wordt toegedeeld aan de vrouw, te weten een bedrag van € 6.500,-. Het hof begrijpt dat de man zijn verzoek overeenkomstig deze overeenstemming heeft aangepast en zal de Ford Fiësta voor dit bedrag in het finale verrekenbeding betrekken.

Pensioenverevening

8.3

Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen de benodigde papieren om tot een verevening van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen te komen, reeds hebben ondertekend. De vrouw heeft haar vierde grief, die ziet op de pensioenverevening, ingetrokken, zodat deze geen behandeling meer behoeft.

Finaal verrekenbeding

8.4

De overige geschilpunten die nog aan het hof voorliggen, hebben alle betrekking op de uitvoering van het finaal verrekenbeding.

Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum geldt 15 september 2017 (de datum waarop de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend).

De vrouw heeft als productie 5 in hoger beroep een vermogensopstelling overgelegd, die het hof als uitgangspunt zal nemen.

De woning is inmiddels verkocht en uit de verkoopopbrengst is de hypothecaire geldlening afgelost. Partijen hebben ieder de helft van de overwaarde alsmede de helft van de waarde van de (afgekochte) levensverzekering ontvangen. Ter zitting hebben partijen verklaard ieder circa € 1.000,- aan overwaarde te hebben ontvangen en circa € 14.000,- aan afkoopwaarde levensverzekering. Het hof zal van deze bedragen uitgaan.

Gelet op de bereikte overeenstemming over de waarde waartegen de auto aan de vrouw wordt toegedeeld, zal het hof hiervoor een bedrag van € 6.500,- bij de vrouw opnemen, omdat zij de auto krijgt toegedeeld.

Caravan

8.5

Partijen verschillen van mening of (de waarde van) de caravan gemeenschappelijk eigendom dan wel privé-eigendom van de man was en of de waarde moet worden meegenomen bij de afwikkeling van het finaal verrekenbeding.

De vrouw voert aan dat de caravan gezamenlijk eigendom was, zodat de verkoopopbrengst van € 11.438,- tussen partijen moet worden gedeeld. Dat sprake is van gezamenlijke eigendom blijkt uit de overboeking van een bedrag van € 17.000,- van de bonusrenterekening op de en/of rekening van partijen een dag voor de aanschaf van de caravan. De bonusrenterekening stond op naam van partijen. Subsidiair moet de verkoopopbrengst worden opgenomen in het vermogensoverzicht van de man ten behoeve van het finaal verrekenbeding.

De man voert als verweer dat de caravan door hem is gekocht en aan hem is geleverd met privé-middelen, te weten de verkoopopbrengst van de in de huwelijksvoorwaarden genoemde zeilboot. De verkoopopbrengst van de caravan dient buiten de verrekening te blijven als privévermogen van de man. De man is door tijdsverloop niet meer in staat de tussenliggende rekeningoverzichten van de spaarrekening te overleggen waaruit blijkt dat de privéopbrengst van de verkoopopbrengst van de boot steeds gereserveerd is gebleven en dat deze verkoopopbrengst is aangewend voor de betaling van de aankoopsom van de caravan.

8.6

Uit de door partijen overgelegde bankafschriften volgt dat op 28 maart 2013 een caravan is gekocht voor een bedrag van € 16.995,-. Dit bedrag is afgeschreven van de en/of rekening van partijen. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift volgt voorts dat op dezelfde dag een bedrag van € 17.000,- is bijgeschreven vanaf de bonusrenterekening, die volgens de door de vrouw overgelegde toelichting van de ING is gekoppeld aan de ING-betaalrekening. De man heeft niet betwist dat de bonusrenterekening op naam van partijen stond. Op grond van artikel 3 lid 3 HV wordt ieder van partijen geacht voor de helft eigenaar te zijn van het saldo van een en/of-bankrekening. Aan eventueel aanvullend bewijs of tegenbewijs op grond van artikel 4 lid 1 HV komt het hof niet toe, omdat de man heeft verklaard dat hij niet meer in staat is aan te tonen dat de verkoopopbrengst van de zeilboot voor hem gereserveerd is gebleven. Het hof is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 3 in de huwelijkse voorwaarden dan ook van oordeel dat de caravan is aangekocht met gemeenschappelijk vermogen en moet worden geacht ieder voor de helft in eigendom toe te behoren. Dit brengt mee dat ook de verkoopopbrengst aan ieder van partijen voor de helft toekomt. Tussen partijen is niet in geschil dat het om een bedrag van € 11.437,50 gaat. Aangezien de man de verkoopwaarde heeft ontvangen, zal het hof in de vermogensopstelling het volledige bedrag aan de zijde van de man opnemen.

Schulden aan [B.V. 1] en [B.V. 2] / levensverzekeringen

8.7

De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of de schulden van de man aan [B.V. 1] en [B.V. 2] tot het te verrekenen vermogen behoren. Primair voert de vrouw aan dat op grond van artikel 9 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden de waarde (positief of negatief) van enige privé onderneming buiten de verrekening blijft. Daarnaast betwist zij dat er op de peildatum schulden bestaan aan de onderneming van de man. De vrouw acht het niet reëel de door de man overgelegde geldleenovereenkomsten te accepteren omdat deze alleen door de man zijn ondertekend, als DGA en als schuldeiser (hof: bedoeld zal zijn: schuldenaar) privé. De vrouw wijst erop dat de man regelmatig gebruik maakte van geldleenovereenkomsten om zijn zakelijk vermogen onder te brengen op een privé rekening om zo meer rente te verkrijgen. Aan het begin van het jaar werd het geld onttrokken aan de onderneming en aan het eind van het jaar weer teruggestort.

8.8

Volgens de man werd structureel geld geleend bij de genoemde B.V.’s omdat partijen te kort kwamen voor hun uitgaven. Partijen zijn met dit doel geldleningsovereenkomsten aangegaan. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk en ieder van partijen dient de helft van de aflossing van deze schulden voor zijn/haar rekening te nemen in de interne verhouding. De man heeft naast vier geldleningen tevens een verklaring van zijn accountant in het geding gebracht. Deze verklaart dat de man op 31 augustus 2017 een bedrag van € 30.000,- uit hoofde van een lening aan [B.V. 1] verschuldigd was en een bedrag van € 16.938,38 uit hoofde van het saldo rekening-courant.

8.9

Het hof overweegt dat de geldleenovereenkomsten zijn gesloten tussen [B.V. 2] en de man (op 12 januari 2013 en 29 mei 2015) en tussen [B.V. 1] en de man (op 6 februari 2013 en 1 januari 2015). Er is derhalve geen sprake van een geldlening die tevens door de vrouw is aangegaan of waarvoor zij (hoofdelijk) aansprakelijk is. Dat de vrouw op de hoogte was van de lening en als notulist is opgetreden bij de algemene vergadering van aandeelhouders maakt dit niet anders.

Wel is het hof van oordeel dat de op de peildatum nog resterende geldleningen moeten worden betrokken in het finale verrekenbeding alsof de wettelijke algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Hiervoor acht het hof het volgende van belang. De vrouw betwist niet, althans onvoldoende, dat de man geld heeft geleend van [B.V. 1] en [B.V. 2] In verband hiermee zijn geldleenovereenkomsten gesloten. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aandelen in [B.V. 1] (die enig aandeelhouder is van [B.V. 2] ) buiten de verrekening blijft. Door de leningen van deze B.V.’s aan de man in de verrekening te betrekken, wordt niet de waarde van de aandelen verrekend, zoals de vrouw lijkt te veronderstellen maar slechts schulden uit geldlening aan B.V.’s. Deze zijn in de huwelijkse voorwaarden niet uitgezonderd bij de finale afrekening.

De vrouw heeft voorts gesteld dat op de peildatum geen sprake meer is van openstaande leningen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een overzicht overgelegd van overboekingen van en naar de B.V.’s. Uit dit overzicht volgt echter dat in de periode van januari 2008 tot eind 2016 € 90.746,- meer door de B.V.’s op de en/of-rekening van partijen is betaald dan van deze rekening is terugbetaald. Dat het bedrag van € 90.746,- tussen eind 2016 en de peildatum van 15 september 2017 door (een van) partijen is terugbetaald heeft de vrouw niet gesteld en is ook niet gebleken. Uit het door de man overgelegde overzicht van zijn accountant blijkt de hoogte van de schulden op 31 augustus 2017. Hoewel dit overzicht niet de schulden op de peildatum weergeeft, zal het hof van de in dit overzicht genoemde bedragen uitgaan, omdat het een overzicht van kort voor de peildatum betreft.

Levensverzekeringen

8.10

Aan de zijde van de man is sprake geweest van een lijfrenteverzekering bij Aegon afgesloten (polisnummer L26442539). De man heeft een brief van Aegon overgelegd, waaruit volgt dat deze verzekering per 29 augustus 2017 is beëindigd. De netto afkoopwaarde bedraagt € 17.540,01. De man heeft gesteld dat hij de afkoopwaarde heeft gebruikt om schulden aan zijn B.V.’s af te lossen. Uit het bankafschrift dat de man ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd, volgt echter dat de afkoopwaarde op 12 september 2017 is bijgeschreven op de bankrekening van de man met nummer [1] bij de ABN AMRObank, zodat deze aflossing niet kan zijn meegenomen in het overzicht dat de accountant heeft opgesteld. Het hof zal deze afkoopwaarde dan ook meenemen in de opstelling voor de finale verrekening.

8.11

De man heeft tevens een spaarkasovereenkomst, afgesloten bij Aegon (“Aegon Koersplan” met certificaatnummer K61346445), afgekocht. De afkoopwaarde bedroeg € 47.048,04 en is op 10 augustus 2017 is bijgeschreven op de bankrekening van de man met nummer [1] bij de ABN AMRObank. Uit de door de man overgelegde bankafschriften volgt dat hij op 20 augustus 2017 een bedrag van € 4.000,- heeft overgemaakt op een bankrekening ten name van [B.V. 2] met de omschrijving “terugbetaling lening 22-06”, op 21 augustus 2017 een bedrag van € 18.261,- met de omschrijving “Aflossing lening VP dd.09.03.11” en eveneens op 21 augustus 2017 een bedrag van € 16.000,- met de omschrijving “Aflossing Lening VP dd.09.03.11”. Gelet op de overgelegde geldleenovereenkomsten tussen de man en [B.V. 2] van 12 januari 2013 ten bedrage van € 16.000,- en 29 mei 2015 ten bedrage van € 18.261,-, is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij de afkoopsom – gedeeltelijk – heeft aangewend ter aflossing van schulden. Het andersluidende verweer van de vrouw op dit punt wordt gepasseerd. Weliswaar ontbreekt een geldleenovereenkomst voor het door de man overgemaakte bedrag van € 4.000,-, maar uit de toelichting van de man ter zitting enerzijds en het door de vrouw in het geding gebrachte overzicht van overboekingen van de B.V.’s naar de en/of rekening van partijen anderzijds blijkt dat niet elke geldlening in een schriftelijke overeenkomst werd vastgelegd. Dat betekent echter niet dat geen sprake is van een lening. Aangezien de overboeking heeft plaatsgevonden voor de peildatum, zal het hof ook het bedrag van € 4.000,- in mindering brengen op de uitgekeerde afkoopwaarde. Dit betekent dat nog een bedrag van (47.048,04 -/- 38.261 =) € 8.787,04 in de verrekening zal worden betrokken. De man heeft immers niet onderbouwd dat hij het resterende bedrag heeft aangewend ter aflossing van schulden.

8.12

De vrouw heeft twee levensverzekeringen afgesloten bij Onderlinge ’s-Gravenhage (polisnummers 2305-0618 en 9908-1058). De man heeft in zijn brief van 26 augustus 2019 aangevoerd dat de vrouw heeft nagelaten inzage te geven in de waarde van de polissen op de peildatum. De vrouw heeft echter als productie 2 bij het F9-formulier van 15 augustus 2018 in eerste aanleg een brief van Onderlinge ’s-Gravenhage overgelegd waaruit de waarde economisch verkeer op 15 september 2017 blijkt, respectievelijk € 12.419,- en € 4.172,-. Deze bedragen zijn ter zitting besproken en namens de man heeft zijn advocaat aangegeven akkoord te gaan met deze bedragen. Uit deze brief volgt dat de verzekering is voorzien van een lijfrenteclausule en onder het fiscale regime van box 1 valt. De vrouw is in haar opstelling uitgegaan van een belastingdruk van 50%, waartegen de man geen verweer heeft gevoerd. Het hof zal dan ook rekening houden met het door de vrouw opgenomen bedrag van € 8.295,50.

Bankrekeningen

8.13

De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd van de op haar naam staande ING-rekening met nummer [2] waaruit een roodstand van € 205,87 blijkt.

Ter zitting in hoger beroep is afgesproken dat de man stukken zal overleggen waaruit het saldo op de peildatum blijkt van de (voormalige) en/of ING-rekening met nummer [3] die inmiddels weer op naam van de man staat, de op naam staande ABN Amro bankrekening met nummer [1] en de op naam staande Spaanse bankrekening bij Sabadell. Dit heeft de man nagelaten. Van de en/of rekening is niets overgelegd, van de ABN Amro rekening een overzicht van de stand per 31 augustus 2018 en van de Spaanse bankrekening een bericht dat deze in mei 2019 is opgeheven. Het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw in haar overzicht genoemde bedragen van respectievelijk € 500,-, € 1.500,- en € 2.500,- en deze bedragen aan de zijde van de man in de vermogensopstelling meenemen.

Overige schulden

8.14

De vrouw heeft aan haar zijde een schuld van € 4.976,03 uit hoofde van een doorlopend krediet opgevoerd. In eerste aanleg heeft de vrouw aangevoerd dat deze schuld niet onder de uitzonderingen van artikel 9 HV valt. De man heeft, eveneens in eerste aanleg, betoogd dat met deze schuld geen rekening moet worden gehouden omdat het doorlopend krediet al voor het aangaan van het huwelijk is afgesloten.

Het hof begrijpt dat partijen beiden aansluiting zoeken bij artikel 9 lid 2 HV, meer in het bijzonder de bepaling dat de aanbrengsten ten huwelijk buiten de afrekening blijven. Ter discussie staat derhalve wat onder aanbrengsten moet worden volstaan. Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een overeenkomst – en dus ook bij huwelijkse voorwaarden – niet alleen aan op een taalkundige uitleg van een bepaling van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium). Partijen hebben geen van beiden nader onderbouwd waarom het hof de door ieder van hen voorgestane uitleg zou moeten volgen, wat de achtergrond is geweest van de huwelijkse voorwaarden en meer in het bijzonder de in artikel 9 lid 2 HV genoemde uitzonderingen of wat zij op dit punt van elkaar mochten verwachten. Een redelijke uitleg van aanbrengsten brengt naar het oordeel van het hof niet zonder meer mee dat hieronder niet het doorlopend krediet moet worden begrepen. Enerzijds hebben partijen een staat van aanbrengsten gehecht aan de huwelijkse voorwaarden, waarop het doorlopend krediet niet wordt genoemd. Anderzijds hebben zij afgesproken aan het einde van het huwelijk te verrekenen alsof tijdens het huwelijk een gemeenschap van goederen heeft bestaan en aldus te verrekenen hetgeen aan geldelijk vermogen tijdens het huwelijk is opgebouwd. Binnen een dergelijke afspraak zou passen dat een schuld die al vóór het huwelijk bestond buiten de verrekening blijft. Partijen hebben echter niet aangegeven wat de hoogte was van de schuld bij aanvang van het huwelijk en ook niet of deze nadien is toegenomen en afgenomen en welke consequentie daaraan zou moeten worden verbonden. Daarbij komt dat de man telkens wisselende standpunten heeft ingenomen over deze schuld. Weliswaar heeft hij in zijn “verweerschrift ter zake zelfstandige verzoeken tot verdeling” aangevoerd dat deze schuld reeds voor het huwelijk was aangegaan, maar in zijn brief van 4 september 2018 aan de rechtbank schrijft hij dat naar aanleiding van de informatie die de vrouw aan de rechtbank had gegeven, aan haar zijde (onder andere) met het doorlopend krediet Rabobank moet worden rekening gehouden. Om deze redenen acht het hof het thans ingenomen standpunt van de man dat met de door de vrouw opgevoerde schuld geen rekening moet worden gehouden niet althans onvoldoende gemotiveerd onderbouwd en gaat het hof hieraan voorbij. Het hof zal met deze schuld rekening houden.

Het hof zal aan de zijde van de vrouw voorts rekening houden met een creditcardschuld van € 2.273,40, aangezien het bestaan van deze schuld niet, althans onvoldoende is betwist.

Ten slotte is sprake van een schuld van de vrouw aan [B.V. 2] Tussen partijen is in geschil of de schuld € 2.750,- dan wel € 3.150,- bedraagt. Gelet op de door de man als productie 18 bij het verweerschrift ter zake verzoek tot echtscheiding met zelfstandige tegenverzoeken overgelegde bankafschriften, gaat het hof uit van een lening van € 3.150,-.

Dat de vrouw daadwerkelijk hierop heeft afgelost aan de B.V. zelf volgt niet uit de door haar overgelegde producties.

8.15

Het voorgaande leidt tot de volgende opstelling:

Bezittingen Vrouw Man

woning € 1.000,- € 1.000,-

levensverzekering € 14.000,- € 14.000,-

Ford Fiësta € 6.500,-

caravan € 11.437,50

lijfrente Aegon € 17.540,01

Aegon Koersplan € 8.787,04

Onderlinge ‘s-Gravenhage € 8.295,50

bankrekening [3] € 500,-

bankrekening [1] € 1.000,-

bankrekening Sabadell € 2.500,-

Totaal bezittingen € 29.795,50 € 56.764,55

Schulden

schuld [B.V. 1]

(lening man) € 30.000,-

schuld [B.V. 1]

(rekening-courant man) € 16.938,38

bankrekening vrouw € 205,87

doorlopend krediet vrouw € 4.976,03

creditcard vrouw € 2.273,40

schuld [B.V. 2]

(lening vrouw) € 3.150,-

Totaal schulden € 10.605,30 € 46.938,38

Per saldo is aan de zijde van de vrouw sprake van een positief saldo van (€ 29.795,50 -/- € 10.605,30 =) € 19.190,20 en aan de zijde van de man sprake van een positief saldo van (€ 56.764,55 -/- € 46.938,38 =) € 9.826,17, zodat het totale positieve saldo (€ 19.190,20 + € 9.826,17 =) € 29.016,37 bedraagt. Ieder van partijen heeft recht op de helft hiervan, derhalve op een bedrag van € 14.508,18. De vrouw dient de man nog een bedrag van (€ 14.508,18 -/- € 9.826,17 =) € 4.682,01 te betalen. De man is echter niet zelf in hoger beroep gekomen van de afwijzing van de verzoeken van partijen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zodat het hof de vrouw niet zal veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man. Aangezien de man het hof wel heeft verzocht te bepalen de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde van de Ford Fiësta en de auto onderdeel uitmaakt van het finaal verrekenbeding, zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.250,-.

Overige

8.16

De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw het door haar geleende bedrag van € 3.150,- van [B.V. 2] dient terug te betalen. Ook heeft hij verzocht de bepalen dat de vrouw de in haar bezit zijnde roerende zaken die in eigendom toebehoren aan deze B.V. moet terugbetalen. Dit zijn echter verzoeken die door de B.V. zelf moeten worden ingesteld. De B.V. is immers een zelfstandige procespartij. Deze verzoeken zullen worden afgewezen.

8.17

De man heeft tevens verzocht dat de vrouw een bedrag van € 3.350,- dan wel een ander door het hof vast te stellen bedrag aan hem dient te voldoen wegens door hem te veel bijgedragen kosten aan de kosten van de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 maart tot 1 september 2017. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en daartoe in beschikking van 15 augustus 2018 overwogen dat de man zijn verzoek niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Hiertegen heeft de man geen grief gericht terwijl hij evenmin in hoger beroep een onderbouwing heeft gegeven. Ook dit verzoek zal worden afgewezen. Overigens zou dit vanwege het finaal verrekenbeding per saldo niet tot een andere uitkomst hebben geleid als hiervoor onder 8.15 overwogen.

Conclusie

8.18

Het verzoek van de vrouw ten aanzien van het finaal verrekenbeding zal worden afgewezen. Wat betreft de caravan zal het hof bepalen dat (de waarde van) de caravan tot het gezamenlijk vermogen behoort. Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen. Het verzoek van de man ten aanzien van de Ford Fiësta, zoals gewijzigd ter zitting, zal worden toegewezen. De overige verzoeken van de man zullen worden afgewezen.

9 De beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummers 200.249.960/01 en 200.249.965/01 (beschikking van 15 augustus 2018)

in principaal en incidenteel appel

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;

vernietigt de bestreden beschikking van 15 augustus 2018 voor zover daarbij is bepaald dat de man € 714,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man € 507,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de betreden beschikking voor het overige voor zover aan hoger beroep onderworpen;

wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht;

in de zaak met zaaknummer 200.255.793/01 (beschikking van 5 december 2018)

in principaal en incidenteel appel

vernietigt de bestreden beschikking van 5 december 2018 voor zover daarbij is bepaald dat de Ford Fiësta aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 6.250,- onder de verplichting uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 3.125,- aan de man te vergoeden en de verzoeken van partijen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

deelt de Ford Fiësta toe aan de vrouw tegen een waarde van € 6.500,- onder de verplichting een bedrag van € 3.250,- aan de man te vergoeden;

bepaalt dat (de verkoopopbrengst van) de caravan tot het gezamenlijk vermogen behoort;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de betreden beschikking voor het overige voor zover aan hoger beroep onderworpen;

wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. M.T. Hoogland, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature