Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv

Verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat een afwijking van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn, in dit geval niet gerechtvaardigd is. Het hof zal het schorsingsverzoek derhalve afwijzen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummer: 200.273.266/02

Zaaknummer rechtbank: C/15/281388 / FA RK 18-6322

Beschikking van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het incident,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het incident,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam.

Als belanghebbende is mede aangemerkt:

- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 30 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 30 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 30 oktober 2019 (zaaknummer 200.273.266/01). Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaaknummer 200.273.266/02).

2.2

De vrouw heeft op 26 februari 2020 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep en in het incident.

2.3

In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de aanvankelijk geplande mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek van 1 april 2020 geen doorgang gevonden. Bij e-mailbericht van 17 maart 2020 heeft het hof partijen de mogelijkheid gegeven tot schriftelijke afdoening van het schorsingsverzoek, zonder mondelinge behandeling, waar partijen mee hebben ingestemd. Het hof heeft partijen, alvorens te beslissen, in de gelegenheid gesteld om op elkaars stukken te reageren.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 16 april 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;

- een bericht van de zijde van de vrouw van 13 mei 2020 met bijlage, ingekomen per e-mail op dezelfde datum.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2020 te [plaats] , Turkije, gehuwd, welk huwelijk op 29 februari 2012 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] . Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .

3.3

Bij de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2012 is – voor zover thans van belang – bepaald dat:

- [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben;

- als zorgregeling zal gelden dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot en met zondagavond tot 18.30 uur bij de man zal verblijven;

- de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie ) van € 71,- per maand moet voldoen.

3.4

De vrouw is tevens de moeder van [kind A] (hierna te noemen: [kind A] ), geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] .

3.5

De man is tevens de vader van [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ), geboren [in] 2017 te [geboorteplaats] .

3.6

Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2019 is bepaald dat de man aan de moeder van [kind B] een kinderalimentatie dient te betalen van € 307,- per maand met ingang van 15 januari 2019.

4 De omvang van het geschil in het incident tot schorsing

4.1

Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 2 februari 2012, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen € 359,- per maand, met ingang van 6 november 2018 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.

4.2

De man verzoekt in het incident de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.

4.3

De vrouw verzoekt het schorsingsverzoek af te wijzen.

5 De motivering van de beslissing

5.1

Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.

5.2

De man stelt dat zijn belang bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen. De bestreden beschikking berust volgens de man op een juridische en/of feitelijke misslag, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de verplichtingen van de man jegens zijn zoon [kind B] en de alimentatiezaken van zijn twee kinderen niet, dan wel onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Bovendien is na de bestreden beschikking sprake van feiten en/of omstandigheden die rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, nu de arbeidsovereenkomst van de man per 1 december 2019 is beëindigd en hij sindsdien (niet-verwijtbaar) over een lager inkomen beschikt in de vorm van een WW-uitkering. Niet gebleken is dat de rechtbank kennis heeft genomen van de beëindiging van zijn dienstverband en anders is het in ieder geval een juridische en feitelijke misslag. Inmiddels is zijn inkomen nog lager, omdat hij sinds 23 maart 2020 een Ziektewetuitkering ontvangt. Uit het vermogen in Turkije ontvangt de man geen inkomsten. Dit betreft een niet verdeelde erfenis waarvan zijn moeder het vruchtgebruik heeft en waarover de man dus niet kan beschikken. Bovendien levert het vermogen geen aanzienlijke opbrengsten op. Uit het budgetplan dat door zijn budgetbeheerder is opgesteld blijkt dat de man de alimentatie niet kan betalen en dat hij het risico loopt om in de schuldsanering te belanden omdat hij nu ook nauwelijks kan aflossen op zijn schulden. Hij zal dus in een noodtoestand terecht komen. Daarbij speelt mee dat de man gelet op de bepaalde ingangsdatum direct met een aanzienlijke achterstand werd geconfronteerd en dat de vrouw inmiddels incassomaatregelen heeft getroffen, alsook de moeder van [kind B] , aldus de man.

5.3

De vrouw is van mening dat het schorsingsverzoek moet worden afgewezen. Omdat hier sprake is van een veroordeling tot betaling van een geldsom, is het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking in beginsel gegeven. Voorts heeft de rechtbank wel degelijk rekening gehouden met de verplichtingen van de man jegens zijn zoon [kind B] , blijkens rechtsoverwegingen 5.24 en 5.25 van de bestreden beschikking. Wat de man nu gewijzigde omstandigheden noemt, is in eerste aanleg al door hem aangevoerd. De vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst is ook in eerste aanleg overgelegd en de rechtbank was hier dus van op de hoogte. Daarbij is volgens de vrouw sprake van verwijtbaar inkomensverlies, omdat de man zonder legitieme reden heeft ingestemd met beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder transitievergoeding, welk inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Ook heeft de vrouw recent ontdekt dat de man een groot aantal onroerende zaken in Turkije bezit, althans aanzienlijk meer dan waar de vrouw van op de hoogte was, waaruit hij inkomsten genereert. Tot slot kan uit de door de man overgelegde overzichten en berekeningen niet worden afgeleid dat hij de alimentatie niet kan betalen en in een financiële noodtoestand terecht zal komen, omdat niet zijn volledige inkomsten zijn opgenomen en de benoemde schulden inconsistenties bevatten. Bovendien is niet duidelijk wie deze stukken heeft opgesteld, aldus de vrouw.

5.4

Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026), en in aanmerking nemend dat in de bestreden beschikking geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:

i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;

ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan;

iii) bij de toepassing van de onder i) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.

5.5

Gelet op het hiervoor onder i) genoemde uitgangspunt is een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd deze te executeren, ook indien tegen deze beschikking hoger beroep is ingesteld. Het hof dient te beoordelen of een afwijking van dit uitgangspunt in dit geval gerechtvaardigd is. Van een kennelijke misslag is in de onderhavige zaak naar het oordeel van het hof niet gebleken. De rechtbank is immers uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze ten tijde van de ten uitvoer te leggen beschikking actueel waren. Wel heeft het hof geconstateerd dat nadien de situatie is gewijzigd, nu na de datum van de ten uitvoer te leggen beschikking het dienstverband van de man is beëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft de man echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in een financiële noodtoestand terecht komt en dat zijn belang bij schorsing van de werking van de bestreden beschikking daarom zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen. Gelet op de hiervoor onder iii) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Nu de door de rechtbank opgelegde alimentatieplicht is gebaseerd op een inkomen van de man bestaande uit inkomsten uit arbeid en overige inkomsten, moet het hof hier ook vanuit gaan. In het door de man overgelegde budgetplan (productie 20) staan de overige inkomsten waarvan de rechtbank is uitgegaan niet vermeld. Ook lijken de op het budgetplan vermelde hypotheeklasten bruto te zijn en inclusief aflossing, hetgeen het hof opmaakt uit het eveneens door de man overgelegde financieel jaaroverzicht van de Rabobank (productie 19A). Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij in een financiële noodtoestand komt te verkeren bij betaling van de opgelegde kinderalimentatie onvoldoende heeft aangetoond.

Voorts is van belang dat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank (on)voldoende rekening heeft gehouden met de verplichting van de man jegens zijn andere kind en of, en zo ja, welke gevolgen de gewijzigde situatie heeft voor de draagkracht van de man en de uiteindelijke vaststelling van de kinderalimentatie, een inhoudelijke beoordeling nodig is, waarvoor de onderhavige schorsingsprocedure onvoldoende houvast biedt. Dat debat hoort thuis in de hoofdzaak.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een afwijking van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn, in dit geval niet gerechtvaardigd is. Het hof zal het schorsingsverzoek derhalve afwijzen.

5.6

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

Het hof:

wijst af het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature