U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om ambtshalve vermindering is terecht afgewezen. Buiten de 'vijfjaarstermijn' ingediend.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00139

14 maart 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.A.M. van Oers),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/3009 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 8 februari 2016 de inspecteur verzocht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 (hierna: IB 2010), gedagtekend 20 november 2013, ambtshalve te verminderen.

1.2.

De inspecteur heeft dit verzoek op 24 februari 2016 bij beschikking afgewezen (hierna: de Beschikking).

1.3.

Na daartegen op 31 maart 2016 gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 mei 2017, de Beschikking gehandhaafd.

1.4.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 februari 2018 het tegen de hiervoor onder 1.3 vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 maart 2018, aangevuld bij brief van 25 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Aldaar zijn verschenen [A] (zus en bewindvoerder van belanghebbende) en mr. Van Oers voornoemd, alsmede mr. M.L.M. Wassenaar-Payens namens de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelf vast te stellen.

2.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 20 november 2013 ambtshalve de aanslag IB 2010 opgelegd naar een box 1 inkomen van € 11.583 en een box 3 inkomen van € 13.590.

2.2.

Op 21 maart 2014 schrijft [B] , een medewerker van [C] , aan de inspecteur:

“(Belanghebbende) is sinds 2003 bij onze GGZ instelling onder behandeling wegens psychische problemen. Deze invalideren haar dusdanig dat ze onvoldoende in staat is om adequaat te handelen en te reageren. Ook de bijwerkingen van de medicijnen die ze krijgt dragen daartoe aan bij. Vandaar dat ze een aantal jaren geen aangifte belastingen heeft gedaan, terwijl uw dienst haar daar wel toe aanmaande.

Omdat ik veel cliënten bijsta in het doen van hun aangifte wil ik haar hierbij ook graag helpen. Echter haar situatie is dusdanig specifiek dat ik haar wil doorsturen naar een professional op dit gebied. (Er is een aanzienlijk en gedeeld vermogen.)

Ik verwacht dat de aangiftes over de genoemde jaren (2009/2010/2011) tussen nu en 8 weken gedaan zullen zijn. Vandaar mijn verzoek aan u haar tot die tijd uitstel te geven voor het doen van de betreffende belastingaangiften. Mocht er eventueel over genoemde jaren al ambtshalve zijn aangeslagen, dan zou ik u ook willen vragen deze buiten invordering te stellen totdat u de aangiftes binnen heeft.”

2.3.

Belanghebbende heeft op 24 april 2014 een aangiftebiljet IB 2010 ingediend (met - uitsluitend - een box 1 inkomen van € 11.583). De inspecteur heeft dit stuk aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft vervolgens de aanslag IB 2010 bij beschikking van 21 juni 2014 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een box 1 inkomen van € 10.829. Het box 3 inkomen heeft hij gehandhaafd (zie 2.1).

2.4.

Op 17 december 2015 heeft belanghebbende haar zus [A] , haar broer [D] en [B] gemachtigd om ‘haar financiële zaken’ te behartigen.

2.5.

In een brief van 28 januari 2016 schrijft belanghebbende aan de kantonrechter (zie 2.9):

“Aangezien ik met zekere regelmaat onmachtig ben om zelf mijn administratie, financiën en andere vermogensrechtelijke belangen naar behoren waar te nemen, wil ik u verzoeken een “bescherming bewind” over mij uit te spreken. Ik hoop en verwacht dat ik dan meer rust en tijd zal hebben om aan mijn herstel te werken.”

2.6.

De inspecteur heeft op 19 februari 2016 een geschrift met dagtekening 8 februari 2016 ontvangen. In dat geschrift schrijft belanghebbendes zus namens belanghebbende:

“(ik) verzoek (…) u om bij wijze van uitzondering de defenitieve aanslag (…) alsnog te willen herzien.”

2.7.

Met dagtekening 24 februari 2016 heeft de inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

2.8.

De inspecteur heeft het onder 2.6 vermelde geschrift tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2010 en dat verzoek, gelet op de termijn van vijf jaar genoemd in artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv. Reg. IB 2001) bij de Beschikking, afgewezen.

2.9.

De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op verzoek van belanghebbende bij beschikking van 24 maart 2016 de goederen die aan haar (zullen) toebehoren onder bewind gesteld. De reden hiervoor was dat belanghebbende als gevolg van haar lichamelijke/geestelijke toestand niet in staat was ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Haar voormelde zus en broer zijn bij de beschikking van de kantonrechter als haar bewindvoerders aangesteld.

2.10.

Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief met dagtekening 31 maart 2016 beroep ingesteld tegen de onder 2.5 vermelde uitspraak op bezwaar. Dat beroep heeft de rechtbank op 3 februari 2017 ongegrond verklaard.

2.11.

Belanghebbende heeft met dagtekening 31 maart 2016 een bezwaarschrift ingediend tegen de Beschikking (van 24 februari 2016). Dit bezwaarschrift is door de inspecteur, binnen de bezwaartermijn van zes weken, ontvangen op 1 april 2016.

2.12.

Op 26 april 2017 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden tussen gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Hiervan is een verslag gemaakt en naar de inspecteur verstuurd.

2.13.

Met dagtekening 18 mei 2017 heeft de inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar de Beschikking gehandhaafd.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de inspecteur belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB 2010 bij de Beschikking terecht heeft afgewezen.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Aanvankelijk had de gemachtigde van belanghebbende in het hoger beroepschrift tevens aangevoerd dat het optreden van de voorzitter van de rechtbank ter zitting zijns inziens partijdig en onzorgvuldig was geweest. Ter zitting van het Hof heeft hij deze grief teruggenomen.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“Beoordeling van het geschil

14. Op grond van artikel 1:438 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Op grond van artikel 1:441, eerste lid, van het BW vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De rechtbank is van oordeel dat het voeren van de onderhavige procedures tot de beheerstaak van de bewindvoerder moet worden gerekend.

15. Op het moment van het instellen van het onderhavige beroep stonden de goederen van eiseres reeds onder bewind. Dat betekent dat eiseres op dat moment niet meer bevoegd was de onderhavige beroepen in te stellen. [A] heeft echter ter zitting verklaard dat de bewindvoerders instemmen met het beroep. Daarmee is het beroep ontvankelijk (vergelijk HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).

16. De rechtbank overweegt dat de regeling voor de ambtshalve vermindering is opgenomen in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Ingevolge artikel 9.6, lid 2, Wet IB 2001 wordt bij ministeriele regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

17. Uit artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) volgt dat ambtshalve vermindering niet wordt toegepast indien reeds vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de IB/PVV voor het jaar 2010 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de UR IB 2001 op 31 december 2015. Hiermee staat vast dat de brief met dagtekening 8 februari 2016, door verweerder ontvangen op 19 februari 2016, buiten de vijfjaarstermijn is gedaan. Verweerder heeft het verzoek daarom terecht afgewezen.

18. De door eiseres in de bezwaarfase aangevoerde stelling dat de in artikel 45aa UR IB 2001 gestelde termijn geen doorslaggevende betekenis heeft, omdat dit artikel gelijk is aan het gestelde in paragraaf 23, onderdeel 9, onder b van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht faalt. Paragraaf 23, onderdeel 3 Besluit Fiscaal Bestuursrecht bepaalt (voor zover van belang):

‘‘(…) Dit onderdeel is niet van toepassing als in de wet of in een op de wet gebaseerde ministeriële regeling regels voor ambtshalve verminderen of teruggeven zijn gesteld, zoals bijvoorbeeld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 . ’’

Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat paragraaf 23 Besluit Fiscaal Bestuursrecht in casu niet van toepassing is, aangezien in onderhavige zaak in artikel 45aa UR IB 2001 reeds regels voor ambtshalve verminderen zijn gesteld. Ook het beroep van eiseres op paragraaf 23, onderdeel 15 Besluit Fiscaal Bestuursrecht faalt derhalve. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2010 terecht afgewezen.

19. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op de mentale toestand van eiseres als volgt. Indien eiseres als gevolg van psychische klachten niet in staat was om zorg te dragen voor een adequate behartiging van haar belangen, mocht van haar worden verwacht dat zij daarvoor hulp zou inschakelen. Vast staat dat eiseres sinds 2003 onder behandeling is bij [C] . Voorts staat vast dat de huidige bewindvoerders in ieder geval in november 2015 bekend waren met de belastingschulden betreffende het belastingjaar 2010. Het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2010 zijn door verweerder echter pas ontvangen op 19 februari 2016. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres, dan wel haar bewindvoerders of belangenbehartigers, het verzoek om ambtshalve vermindering tijdig in te dienen. De ter zitting aangevoerde stelling van eiseres dat gelet op de omstandigheden van het geval de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de UR OB 2001 buiten beschouwing dient te worden gelaten, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid eenvoud en uniformering voor een termijn van vijf jaar gekozen (Besluit van 23 december 2010, nr. DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 41-42.). Hierbij is niet voorzien in een verschoonbare termijnoverschrijding van de termijn van vijf jaar. De stelling van eiseres dat sprake is van een bijzondere omstandigheid en dat op grond van aanbeveling nr. 2012/132 van de Nationale Ombudsman een langere periode dan vijf jaar voor ambtshalve vermindering moet worden toegestaan, faalt. Het rapport waar eiseres naar verwijst betreft een aanbeveling van de Nationale Ombudsman en betreft geen wetgeving van de staatssecretaris. Eiseres kan om die reden geen vertrouwen aan het hiervoor genoemde rapport ontlenen. De staatssecretaris heeft om hem moverende redenen ervoor kunnen kiezen om deze aanbeveling niet op te volgen.

20. Het standpunt van eiseres dat verweerder in strijd met een zorgvuldige procesvoering en het motiveringsbeginsel heeft verzuimd de ingebrachte gronden van het bezwaar te beoordelen, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar met dagtekening 7 maart 2017 een voorgenomen beslissing op het bezwaar aan eiseres verstuurd, waarin is uitgelegd om welke reden verweerder het bezwaar van eiseres af wilde wijzen. Tevens heeft diverse keren mailcontact plaatsgevonden tussen gemachtigde van eiseres en verweerder. Op 26 april 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen gemachtigde van eiseres en verweerder. Conform artikel 7:7 Algemene wet bestuursrecht is van het horen een verslag gemaakt. In het hoorverslag heeft verweerder voldoende gemotiveerd aangegeven om welke redenen ambtshalve vermindering in onderhavige zaak niet mogelijk was. De stelling van eiseres slaagt derhalve niet.

21. Eiseres doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder gelijk de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3221 een fout in de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. De uitspraak waar eiseres naar verwijst heeft echter betrekking op een verzoek om ambtshalve vermindering voor een aanslag ib/pvv 2006, waarbij de inspecteur ten onrechte was uitgegaan van artikel 9.6 Wet IB 2001 . Artikel 9.6 Wet IB 2001 ziet enkel op aanslagen inkomstenbelasting ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010, waardoor dit artikel in hiervoor genoemde zaak niet van toepassing was. Aangezien onderhavige zaak ziet op belastingjaar 2010, is artikel 9.6 Wet IB 2001 wel van toepassing. Van een rechtens en feitelijk gelijk geval is derhalve geen sprake, bovendien is geen fout in de behandeling van het bezwaar bekend. Aangezien geen sprake is van een rechtens en feitelijk gelijk geval, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5 Beoordeling van het hoger beroep

5.1.

Artikel 9.6 Wet IB 2001 luidt:

“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.

2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

4. (...)”

5.2.

De gevallen als bedoeld in lid 2 van voor noemde wetsbepaling zijn geregeld in artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 (tekst van af 2011 ). Dat artikel luid t:

“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:

a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft; (…)”

5.3.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur het geschrift van 8 februari 2016, terecht (mede) opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6, lid 3, Wet IB 2001 . De inspecteur dient op een dergelijk verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen (aldus de eerdergenoemde wetsbepaling), ongeacht het aantal jaren dat verstreken is sinds het einde van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Bij de Beschikking heeft de inspecteur op belanghebbendes verzoek beslist. Gelet op artikel 9.6, lid 3, Wet IB is dit naar het oordeel van het Hof dan ook een voor bezwaar vatbare beslissing.

5.4.

Artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 bepaalt dat de inspecteur een verzoek afwijst in geval er vijf jaren zijn verlopen sinds het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag, in casu 2010, betrekking heeft (hierna: de vijfjaarstermijn). Er is geen wettelijke bepaling of beleidsregel - zoals ook de rechtbank overwoog (in rechtsoverweging 19) - die inhoudt dat de inspecteur een na afloop van die termijn ingediend verzoek niet mag afwijzen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). Voor zover belanghebbende betoogt dat in onderdeel 23, onder 15, Besluit Fiscaal Bestuursrecht (tekst vanaf 9 mei 2017, Stcrt. 2017, 28270) wel een dergelijke beleidsregel is opgenomen, is het Hof met de rechtbank (zie rechtsoverweging 18) van oordeel dat dit onderdeel niet van toepassing is omdat in een ministeriële regeling (te weten de eerder genoemde Uitv. Reg. IB 2001) regels zijn gesteld voor ambtshalve vermindering (zie tweede volzin van onderdeel 23, onder 3, Besluit Fiscaal Bestuursrecht).

5.5.

Nu belanghebbendes verzoek op 8 februari 2016 gedaan is (en door de inspecteur is ontvangen op 19 februari 2016), is er sprake van een geval waarin de vijfjaarstermijn verstreken was. Het Hof is dan ook - met de rechtbank (zie rechtsoverweging 17) - van oordeel dat de inspecteur belanghebbendes verzoek terecht heeft afgewezen.

5.6.

Belanghebbende heeft zich, mede onder verwijzing naar twee rapporten van de Nationale ombudsman (nummers 2012/132 en 2016/087), op het standpunt gesteld dat het in strijd was met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat de inspecteur belanghebbendes verzoek heeft afgewezen. Belanghebbende beroept zich daarbij met name op het vertrouwens-, het motiverings-, het gelijkheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zijns inziens dient de inspecteur zich gezien de geestelijke toestand van belanghebbende ‘ruimhartig’ op te stellen. Belanghebbendes bewindvoerder voegde daar ter zitting aan toe dat belanghebbende haar post niet meer opende en ook een groot deel van het jaar haar bed niet uitkwam.

5.7.

Het Hof stelt voorop dat artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 is gebaseerd op de delegatiebevoegdheid uit artikel 9.6, lid 2, Wet IB 2001 . Artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 is dus geen beleidsregel, maar een algemeen verbindend voorschrift waaraan de inspecteur gebonden is.

5.8.

Desalniettemin kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen die de inspecteur op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplichten om van een juiste toepassing van artikel 45aa Uitv. Reg. IB 2001 af te wijken en een verzoek om ambtshalve vermindering ook toe te wijzen in geval de vijfjaarstermijn is verstreken. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - daartoe echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.

5.9.

Voor zover namens belanghebbende in de hofprocedure is betoogd dat belanghebbende als gevolg van haar lichamelijke en/of geestelijke toestand gedurende de gehele vijfjaarstermijn niet in voldoende mate in staat was haar fiscale belangen behoorlijk waar te nemen, acht het Hof dit niet aannemelijk gemaakt. In dit verband acht het Hof allereerst van belang dat belanghebbende op 24 april 2014 - derhalve ruim binnen de vijfjaarstermijn - in staat was een aangiftebiljet IB 2010 in te dienen (zonder box 3 vermogen, maar wel met een correct box 1 inkomen). Zonder adequate verklaring, die ontbreekt, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende wel in april 2014 in staat was ‘aangifte’ van het - volgens haar juiste - inkomen over 2010 te doen, maar, toen omstreeks 21 juni 2014 bekend werd dat de inspecteur belanghebbendes ‘aangifte’ substantieel had gecorrigeerd, niet in staat was om tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering te doen.

Daar komt bij dat uitgaande van de juistheid van de informatie die Hinten aan de inspecteur verstrekte (zie 2.2), welke informatie door belanghebbende niet is betwist, belanghebbende kennelijk omstreeks april 2014 iemand heeft gevraagd om haar fiscaal bijstand te verlenen. Belanghebbende heeft geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat zij enkele maanden na de indiening van de aangifte, te weten omstreeks juni 2014, niet langer in staat was met tussenkomst van haar adviseur met de Belastingdienst te corresponderen en tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in te dienen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat pas vanaf eind 2015 belanghebbendes financiële zaken zijn waargenomen en pas in de loop van 2016 een onderbewindstelling is uitgesproken (zie 2.4, 2.5 en 2.9).

5.10.

Onvoldoende is ook het door de ter zitting van het Hof aanwezige bewindvoerder van belanghebbende gehouden betoog dat zij tegen het einde van de vijfjaarstermijn (in december 2015) een gesprek met de inspecteur heeft gevoerd en dat de inspecteur haar in dat gesprek, niet zou hebben gewezen op het bijna verstrijken van genoemde termijn. Naar het oordeel van het Hof was de inspecteur hiertoe niet verplicht. Dat geldt zeker nu het evenvermelde gesprek - zoals volgt uit hetgeen namens belanghebbende ter zitting van het Hof over dit gesprek is verklaard (er “is geprobeerd één en ander in kaart te brengen”) en ook uit hetgeen de inspecteur over dat gesprek ter zitting van het Hof heeft verklaard - kennelijk met name als doel had om de bewindvoerders te informeren over welke bedragen de Belastingdienst nog te vorderen had.

5.11.

Uit hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd volgt ook niet dat de inspecteur op de een of andere wijze het redelijkerwijs te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering zou (moeten) honoreren.

5.12.

Het Hof is voorts - met de rechtbank (zie rechtsoverweging 19) - van oordeel dat belanghebbende aan een rapport van de Nationale ombudsman geen vertrouwen kan ontlenen dat belanghebbendes bijzondere situatie de inspecteur noopte af te wijken van de vijfjaarstermijn.

5.13.

Ook voor het oordeel dat de inspecteur in strijd met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Het Hof neemt hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 20 en 21 van haar uitspraak) over.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5 Kosten

Voor een kostenveroordeling acht het Hof geen termen aanwezig.

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.

De beslissing is op 14 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature