Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Mega Koper, voorhanden hebben van een vuurwapen

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-004403-16

datum uitspraak: 11 maart 2019

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-997113-15 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

zonder [adres] .

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

De raadsvrouw heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens een vergaande overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De zaak had sneller kunnen worden afgedaan als deze niet onderdeel van de strafzaak 26Koper was gemaakt.

Het hof overweegt dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van vervolging is aangevangen met de aanhouding van de verdachte op 1 november 2014. Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 28 november 2016. Het hof doet heden, 11 maart 2019, uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met ongeveer één maand en in hoger beroep met ongeveer drieënhalve maand. Wat er zij van de gang van zaken in de samenhang van deze strafzaak in relatie tot de overige strafzaken bekend onder de noemer 26Koper, in deze behandelduur van de strafzaak van de verdachte is onvoldoende grond gelegen om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren. Het verweer wordt verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15, 17 en 18 januari 2019 en 25 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij of omstreeks 1 november 2014 te Nieuwegein, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk: Glock, model 19, kaliber 9x19mm) en/of munitie van categorie III, te weten een scherpe volmantelpatroon (merk: Sellier&Bellot, kaliber 9 mm) en/of 12 scherpe deelmantelpatronen (merk: CBC, kaliber 9mm Luger), voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt.

Gevoerde verweren met betrekking tot de verkrijging en waardering van het bewijs

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft aangevoerd, kort gezegd, dat de door de politie opgemaakte processen-verbaal van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Nu er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was, zijn de verdachte en zijn medeverdachten ten onrechte staande gehouden, en was de doorzoeking van de auto van de verdachte, waarvoor hij geen toestemming had gegeven en die zich niet heeft beperkt tot zoekend rondkijken, onrechtmatig. De opgemaakte processen-verbaal bevatten deels conclusies en zijn deels niet juist opgemaakt. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende direct redengevend en overtuigend bewijs is voor het tenlastegelegde. In dat verband heeft de raadsvrouw, kort gezegd, naar voren gebracht dat zij de rechtmatigheid van de OVC-gespreken van 18 (het hof begrijpt: het OVC gesprek tussen [medeverdachte S] en NN5 van 19) juni 2015 niet kan toetsen, zodat deze van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ook de processen-verbaal van stemherkenning dienen wegens vergaande onbetrouwbaarheid en oncontroleerbaarheid te worden uitgesloten van het bewijs. Voorts ontbreekt het bewijs dat de verdachte de beschikkingsmacht heeft gehad over (naar het hof begrijpt:) het inbeslaggenomen pistool met munitie.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het vermoeden van overtreding van de Opiumwet, op basis waarvan aanvankelijk is gehandeld, terecht was, dat de verdachte zelf de sleutel van de auto aan de politie heeft gegeven en dat vervolgens zoekend is rondgekeken op grond van artikel 9 lid 1 van de Opiumwet . Uit het OVC-gesprek van 19 juni 2015 is af te leiden dat de verdachte en [medeverdachte S] wisten van de vesten en het aangetroffen vuurwapen. Op grond van de bevindingen van de verbalisanten en het bedoelde OVC-gesprek kan tot een bewezenverklaring worden gekomen, en dienen de verweren betreffende de onrechtmatige doorzoeking van de auto, de stemherkenning en het ontbreken van beschikkingsmacht te worden verworpen, zoals de rechtbank dat heeft gedaan.

Oordeel van het hof

Uit het procesdossier maakt het hof het volgende op.

Uit het proces-verbaal van bevindingen van de [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 56 e.v.) volgt dat beide verbalisanten de verdachte op 1 november 2014 omstreeks 19:55 uur op de parkeerplaats aan het Makadocentrum in Nieuwegein hebben zien zitten in een blauwe Toyota Yaris (hierna: Toyota). Gezien werd dat de verdachte meermalen snel om zich heen keek alsof hij de omgeving scande. Zijn ogen waren wijd geopend en hij maakte op de verbalisanten een zenuwachtige indruk. Het kenteken van de auto bleek op naam te staan van [M.K.] . De verbalisanten vernamen van de meldkamer dat de eigenaar van het voertuig antecedenten had op het gebied van “moord, Wet wapens en munitie en handel in softdrugs”. Gelet op het voorgaande is [verbalisant 1] op een plaats gaan staan waar hij goed zicht had op het voertuig. Nadat hij zich had verplaatst zag [verbalisant 1] dat naast de Toyota een Volkswagen Golf stond. Vervolgens zag hij dat (naar later blijkt) de [medeverdachte Y] en [medeverdachte S] uit die auto stapten en dat de verdachte uit de Toyota stapte. [verbalisant 1] zag dat de verdachte contact maakte met [medeverdachte Y] en [medeverdachte S] . [medeverdachte S] liep vervolgens naar de achterzijde van de Volkswagen, opende de achterklep, pakte een grote tas uit de achterbak en liep met de tas naar de achterzijde van Toyota. [verbalisant 1] zag dat de handvatten van de tas strak gespannen stonden en dat een wit voorwerp aan de bovenzijde uit de tas stak. [medeverdachte S] opende de achterklep van de Toyota, zette de tas achter in de Toyota, sloot de achterklep weer, liep richting de Volkswagen en bleef aan de achterzijde van deze auto staan. Daarop liep hij weer terug naar de Toyota met een donker gekleurd voorwerp in zijn rechterhand. Hij liep naar de bijrijderszijde van de Toyota, opende het bijrijdersportier, ging op de bijrijdersstoel zitten en legde met zijn rechterhand het donkergekleurde voorwerp onder de bijrijdersstoel. Ten tijde van deze handelingen bleef [medeverdachte S] om zich heen kijken alsof hij de omgeving scande. [verbalisant 1] zag dat [medeverdachte S] uit Toyota stapte en naar [medeverdachte Y] en de verdachte liep. Gedrieën bleven zij tussen de twee auto’s staan. Toen even later een opvallend dienstvoertuig (het hof begrijpt: met de [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ) de parkeerplaats op kwam rijden, keken de drie verdachten in de richting van deze auto. Vervolgens liepen ze weg van de Volkswagen en de Toyota en werden staande gehouden door de net aangekomen verbalisanten. Gezien het gedrag van [medeverdachte S] , de overdracht van de omschreven tas en het donkergekleurde voorwerp en de antecedenten van de tenaamgestelde van de Toyota kreeg [verbalisant 1] het ernstige vermoeden dat er mogelijk verdovende middelen waren overgedragen en in de Toyota waren gelegd. Toen [verbalisant 1] bij de staande gehouden personen stond, zag hij dat het gezicht van de verdachte bleek was, dat hij transpireerde en dat zijn ogen nog steeds wijd geopend waren. [verbalisant 1] vroeg aan de staande gehouden personen wie de sleutel van de Toyota had. Daarop gaf de verdachte een zwarte sleutel aan [verbalisant 1] , waarmee deze de achterklep van de Toyota opende. [verbalisant 1] zag dat de genoemde tas nog steeds in de achterbak stond en dat in deze tas een zwart en een wit vermoedelijk kogelwerend vest lag. Vervolgens is [verbalisant 1] naar de bijrijderszijde van de Toyota gelopen, heeft het portier geopend en heeft onder de bijrijdersstoel gekeken op dezelfde plaats waar hij [medeverdachte S] eerder het donkergekleurde voorwerp had zien wegstoppen. [verbalisant 1] zag dat er onder de bijrijdersstoel in een plastic bakje een op een vuurwapen gelijkend vuurwapen lag. Vervolgens is [verbalisant 1] direct naar de staande gehouden personen en de collega’s gelopen. Omdat de drie verdachten nog niet gefouilleerd waren en er een vuurwapen was aangetroffen, hebben de verbalisanten hun vuurwapen ter hand genomen en gericht op de drie verdachten, waarna zij zijn aangehouden.

De door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun proces-verbaal beschreven gang van zaken wordt grotendeels bevestigd in de processen-verbaal van de later aangekomen verbalisanten [verbalisant 4] (pagina 60 e.v.) en [verbalisant 3] (pagina 62 e.v.).

[verbalisant 4] heeft gerelateerd dat hij [verbalisant 3] hoorde zeggen dat de verdachten hun zakken moesten leegmaken op het dak van de dienstauto. [verbalisant 3] gaf vervolgens aan, aldus [verbalisant 4] , dat hij twee personen (het hof begrijpt: [medeverdachte S] en [medeverdachte Y] ) herkende, die beiden antecedenten wat betreft overtreding van de Opiumwet hadden. [verbalisant 3] vroeg [verbalisant 4] om de drie verdachten op grond van de Opiumwet te fouilleren. Dit is gebeurd. Vervolgens kwamen (het hof begrijpt:) [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aanlopen, waarna een verbalisant de drie personen vroeg om de autosleutel van de Toyota, waarmee hij na afgifte daarvan naar het voertuig liep. Later hoorde [verbalisant 4] de verdachte zachtjes tegen [medeverdachte S] praten in een voor hem onverstaanbare taal. Hij zag dat de verdachte angstig in de richting van [medeverdachte S] keek, die boos terug keek.

[verbalisant 3] heeft in zijn proces-verbaal gerelateerd dat hij [medeverdachte Y] en [medeverdachte S] herkende en dat hij wist dat [medeverdachte S] meerdere malen voorkwam in het politiesysteem ter zake van overtreding van de Opiumwet. Gezien de overdracht van de tas (die door zijn collega’s was waargenomen), het feit dat (door die collega’s) was gezien dat er iets onder de bijrijdersstoel was gelegd en gezien de antecedenten van [medeverdachte S] in het kader van de Opiumwet kreeg hij het vermoeden dat mogelijk verdovende middelen waren overgedragen en in de Toyota waren gelegd. Daarop vroeg hij, op grond van de Opiumwet, de drie verdachten bij het politievoertuig te gaan staan en de inhoud van de zakken op het voertuig te leggen. Inmiddels waren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij hen komen staan en vroeg (het hof begrijpt:) [verbalisant 1] de autosleutel van de Toyota. Daarop heeft [verbalisant 1] met de door (het hof begrijpt:) de verdachte gegeven sleutel een onderzoek ingesteld in de auto. [verbalisant 3] zag dat (het hof begrijpt:) [verbalisant 1] onder de bijrijdersstoel keek, en zag dat deze collega kwam teruglopen. Hij hoorde hem zeggen dat hij een vuurwapen had gezien in het voertuig.

Redelijk vermoeden van schuld

Uit het voorgaande volgt dat, gelet op

de gedragingen van de verdachte en [medeverdachte S] , waaronder het overbrengen van een tas en een donker voorwerp van de Volkswagen Golf naar de Toyota

de op dat moment bekende antecedenten van [medeverdachte S]

het feit dat de auto op naam stond van een persoon met antecedenten op het gebied van onder meer de Opiumwet,

een redelijk vermoeden van schuld aan in ieder geval overtreding van de Opiumwet ten aanzien van in ieder geval [medeverdachte S] en de verdachte kon ontstaan.

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat later is gebleken dat de eigenaar van de Toyota (het hof begrijpt: degene op wiens naam het kenteken geregistreerd stond) niet [M.K.] was maar [O.T.] . Zij verwijst daarbij naar het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] (pagina 65).

Dit proces-verbaal van bevindingen houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: “In de auto lagen goederen voor kinderen en een portemonnee op de rechter voor stoel. In deze portemonnee zaten het kentekenbewijs, een rijbewijs en paspoort van de eigenaresse van de auto, genaamd [O.T.] ”. Dit onderdeel van het proces-verbaal houdt niet noodzakelijkerwijs in dat (naast het rijbewijs en het paspoort) ook het kentekenbewijs op naam van [O.T.] stond. Dit betekent dat het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en laatstgenoemd proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] , voor zover hier van belang, niet tegenstrijdig behoeven te zijn. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat zelfs als aanvankelijk ten onrechte was uitgegaan van [M.K.] als degene op wiens naam het kenteken van de Toyota geregistreerd stond, dit niet afdoet aan het op dat moment ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld. Dat later zou zijn gebleken dat een van de aannames daarbij (achteraf) niet klopte, maakt dit niet anders.

Toestemming

Het hof gaat er gelet op de inhoud van de processen-verbaal van uit dat de verdachte vrijwillig de sleutel van de Toyota heeft afgegeven, en zodoende toestemming heeft gegeven voor een onderzoek in de auto, zodat het daaropvolgend onderzoek in de auto rechtmatig is geweest.

Ten overvloede merkt het hof op dat, zelfs als toestemming van de verdachte had ontbroken, de verbalisanten, gelet op de in de hiervoor genoemde processen-verbaal beschreven feiten en omstandigheden, op grond van artikel 9, lid 1, onder a, van de Opiumwet bevoegd waren een onderzoek in de auto in te stellen. Nu uit het proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bovendien blijkt dat geen verdergaand onderzoek dan een onderzoek door middel van zoekend rondkijken heeft plaatsgevonden, was het onderzoek ook in dat geval rechtmatig.

Betrouwbaarheid processen-verbaal

Het hof heeft, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gerelateerd dat de afgifte van de sleutel door de verdachte heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de fouillering van de verdachte en de medeverdachten terwijl [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben gerelateerd dat dat daarna is gebeurd, doet daaraan niet af.

Dat [verbalisant 5] in zijn (relaas) proces-verbaal (pagina 2 e.v.) heeft gerelateerd dat door verbalisanten wordt gezien dat de inzittende van de Toyota een tas uit de kofferbak van de Volkswagen pakte en deze tas in de kofferbak van de Toyota legde en hij vervolgens met een donker gekleurd voorwerp naar de Toyota liep en dit voorwerp onder de bijrijdersstoel werd gelegd, lijkt te berusten op een vergissing, nu de andere verbalisanten anders hebben gerelateerd en zij erbij waren.

OVC-gesprek 19 juni 2015

De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat de OVC-gesprekken van 18 juni 2015 (het hof begrijpt: het OVC-gesprek van 19 juni 2015 vanaf 00.04 uur) niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Ze heeft in dat verband gesteld dat zij de oorsprong en rechtmatigheid van die gesprekken niet kan toetsen, waardoor deze van het bewijs moeten worden uitgesloten.

Dit verweer faalt, omdat geen rechtsregel ertoe dwingt dat de oorsprong en rechtmatigheid van OVC-gesprekken onder alle omstandigheden door de verdediging dienen te kunnen worden getoetst. Meer in bijzonder geldt voor het onderhavige geval dat gesteld noch gebleken is dat aanknopingspunten in het dossier aanwezig zijn dat deze gesprekken op onrechtmatige wijze zijn afgeluisterd en opgenomen. Daarbij komt dat de raadsvrouw op geen enkel moment tijdens de procedure in hoger beroep heeft verzocht om de door haar kennelijk gewenste informatie boven water te krijgen en aan het dossier toe te voegen.

Conclusie met betrekking tot de gevoerde vormverzuim-verweren

Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat er geen sprake is geweest van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv . De door de raadsvrouw gevoerde formele verweren strekkend tot bewijsuitsluiting worden alle worden verworpen.

Overige verweren

De raadsvrouw heeft, kennelijk met het oog op de bewijswaardering, betoogd dat de stemherkenning met betrekking tot (ook) het gesprek van 19 juni 2015 ondeugdelijk zou zijn. Nu hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd onvoldoende is om die conclusie te kunnen trekken en het hof ook overigens geen aanwijzingen ziet dat hier sprake is van een onjuiste stemherkenning, wordt het verweer verworpen.

De door de raadsvrouw kennelijk betrokken stelling dat een stemherkenning eerst voor het bewijs mag worden gebezigd als deze door een in het register van deskundigen geregistreerde deskundige is gedaan, vindt geen steun in het recht.

De raadsvrouw heeft ten slotte wat de bewijswaardering betreft aangevoerd dat geen sprake is geweest van beschikkingsmacht van de verdachte over de door [medeverdachte S] in de auto geplaatste goederen.

Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, maakt het hof echter uit de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal en het voor het bewijs gebezigde OVC-gesprek van 19 juni 2015 op dat de verdachte wist dat [medeverdachte S] het wapen in zijn auto heeft geplaatst, waardoor hij beschikkingsmacht kreeg over dit wapen. Daartoe wordt als volgt overwogen.

De processen-verbaal van politie, waarin is gerelateerd wat de verbalisanten hebben waargenomen van de gedragingen van [medeverdachte S] en de verdachte, houden het volgende in. Op een parkeerplaats in Nieuwegein is de verdachte aanwezig als bestuurder van een Toyota. Naast zijn auto parkeert een Volkswagen Golf met daarin [medeverdachte S] en [medeverdachte Y] . Laatstgenoemden stappen uit hun auto en maken contact met de verdachte die ook is uitgestapt. [medeverdachte S] loopt vervolgens naar de achterzijde van de Volkswagen, opent de achterklep, pakt een grote tas uit de achterbak en loopt met de tas naar de achterzijde van Toyota. [medeverdachte S] opent de achterklep van de Toyota, zet de tas achter in de Toyota, sluit de achterklep weer, loopt richting de Volkswagen en blijft aan de achterzijde van deze auto staan. Daarop loopt hij weer terug naar de Toyota met een donker gekleurd voorwerp in zijn rechterhand. Hij loopt naar de bijrijderszijde van de Toyota, opent het bijrijdersportier, gaat op de bijrijdersstoel zitten en legt het donkergekleurde voorwerp onder de bijrijdersstoel. [medeverdachte S] stapt daarna uit de Toyota en loopt naar [medeverdachte Y] en de verdachte. Gedrieën blijven zij dan tussen de twee auto’s staan. Het genoemde OVC-gesprek, waarin [medeverdachte S] kennelijk spreekt over deze gebeurtenis, houdt onder meer in dat [medeverdachte S] tegen zijn gesprekspartner zegt dat hij tegen [verdachte] heeft gezegd dat hij “hem” onder de stoel heeft gelegd. Deze mededeling past bij de gerelateerde waarnemingen die inhouden dat er interactie was tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte S] en [medeverdachte Y] anderzijds, zowel voorafgaand aan als na de overdracht van het wapen. De verdachte staat de handelingen van [medeverdachte S] toe. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte wetenschap had van de plaatsing van het wapen in zijn auto, waaruit in de onderhavige situatie eveneens zijn beschikkingsmacht hierover kan worden afgeleid.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsvrouw heeft bepleit dat indien het hof het onderzoeksmateriaal (het hof begrijpt: het door haar genoemde proces-verbaal (van relaas) van [verbalisant 5] ) en de door haar genoemde processen-verbaal van bevindingen) voor het bewijs bezigt, zij een voorwaardelijk verzoek doet, inhoudende het horen van de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .

Het proces-verbaal van relaas van [verbalisant 5] wordt niet voor het bewijs gebezigd, zodat de voorwaarde in zoverre niet is vervuld en op het verzoek geen beslissing behoeft te worden genomen.

Het hof bezigt wel voor het bewijs de processen-verbaal van de [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 4] en [verbalisant 3] , zodat de voorwaarde in zoverre wel is vervuld. Het hof neemt in aanmerking de onderbouwing van het verzoek die betrekking heeft op de weergave van hetgeen ter opsporing is verricht en ondervonden en op een waardering van hetgeen is gerelateerd door de verbalisanten. Het hof heeft in het voorgaande vastgesteld dat de gang van zaken rondom de aanhouding van de verdachte en het onderzoek in zijn auto op toereikende en begrijpelijke wijze is gerelateerd. Het hof acht zich daarover voldoende voorgelicht. Derhalve is de slotsom dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken, en dat het verzoek wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij of 1 november 2014 te Nieuwegein, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk: Glock, model 19, kaliber 9x19mm) en munitie van categorie III, te weten een scherpe volmantelpatroon (merk: Sellier&Bellot, kaliber 9mm) en 12 scherpe deelmantelpatronen (merk: CBC, kaliber 9mm Luger) voorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezen verklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft op 1 november 2014 een pistool, merk Glock, met scherpe volmantelpatronen en deelmantelpatronen op de openbare weg voorhanden gehad. Dit is een ernstig feit, nu ongecontroleerd wapenbezit onaanvaardbare risico’s en gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving met zich meebrengt. De door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal geëiste straf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het feit.

Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel van de justitiële documentatie van 31 december 2018. Hieruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder met politie en justitie in aanraking is geweest maar ter zake van andersoortige strafbare feiten. Het hof weegt dit niet in het nadeel van de verdachte mee. Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Met de raadsvrouw heeft het hof geconstateerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM . Immers, tussen het moment waarop de verdachte is aangehouden (op 1 november 2014) en het wijzen van het arrest door dit hof (op 11 maart 2019) is een periode van ongeveer vier jaar en viereneenhalve maand verstreken, waar dit maximaal vier jaren had mogen duren. Gelet op de relatief beperkte omvang van deze schending, ziet het hof aanleiding om een strafvermindering toe te passen voor de duur van één week.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) weken.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. E. Mijnsberge en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van

mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van

11 maart 2019.

=========================================================================

proces-verbaal uitspraak

_______________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 23-004403-16

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 11 maart 2019.

Tegenwoordig zijn:

mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,

mr. E. Mijnsberge en mr. M.L. Leenaers, leden,

mr. J. Mulder, griffier.

Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. , advocaat-generaal.

De voorzitter doet de zaak tegen de [verdachte] uitroepen.

De verdachte is wel / niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

Raadsvrouw is wel / niet aanwezig.

(zo ja:) naam raadsman/raadsvrouw en plaats: mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.

De voorzitter spreekt het arrest uit.

De voorzitter geeft de verdachte kennis, dat daartegen binnen 14 dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.

De verdachte heeft wel / geen afstand gedaan van recht aanwezig te zijn bij de uitspraak.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature