U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek tot vernietiging van echtscheidingsconvenant en daarmee samenhangend ouderschapsplan wegens geestelijke stoornis, dwaling, misbruik van omstandigheden en/of redelijkheid en billijkheid, afgewezen. Bewuste afwijking van wettelijke maatstaven in convenant ten aanzien van partneralimentatie . Wijziging slechts mogelijk indien wederpartij ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Rechter kan van overeenkomst ter zake kinderalimentatie afwijken, ook zonder dat voldaan is aan de voorwaarden die artikel 1:401 BW stelt. Duidelijke wanverhouding tussen onderhoudsbijdrage waartoe rechter zou hebben beslist en die welke partijen overeengekomen zijn. Terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw. Van haar had mogen worden verwacht dat zij, vanwege haar gunstige inkomenssituatie, de man eerder en meer tegemoet zou zijn gekomen. Ook niet gebleken van mogelijke betalingsonmacht.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.247.367/01 en 200.247.368/01

zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/272370 / FA RK 18-1843

beschikking van de meervoudige kamer van 10 december 2019 inzake

[de man] ,

thans wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam, gemeente Zaanstad,

en

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de vrouw,

en

[de jongmeerderjarige] ,

hierna te noemen: [kind B] ,

beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [X] ,

verweerders in hoger beroep,

advocaat: mr. H. Oomen te Haarlem.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 13 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 10 september 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking.

2.2

De vrouw en [kind B] hebben op 7 december 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2019;

- een brief van de zijde van de man van 17 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 mei 2019;

- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 24 mei 2019 met bijlagen.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2019 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

[kind B] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2001 te Zaanstad gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Bij bovengenoemde - in zoverre niet bestreden - beschikking van 13 juni 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 19 juni 2018 ontbonden door inschrijving van genoemde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

Partijen zijn de ouders van:

- de meerderjarige [A] , geboren [in] 1996 te [gemeente X] (hierna: [kind A] );

- de jongmeerderjarige [B] , geboren [in] 2000 te [gemeente X] (hierna: [kind B] );

- de minderjarige [C] , geboren [in] 2003 te [gemeente X] (hierna: [kind C] ).

(hierna ook: de kinderen).

3.3

Partijen hebben, voorafgaand aan het verzoek tot echtscheiding, een echtscheidingsconvenant ondertekend op 16 maart 2018. Daarvan maakt een ouderschapsplan deel uit. Het verzoek tot echtscheiding is door de vrouw ingediend op 4 april 2018. Op 12 april 2018 hebben partijen een aanhangsel bij het echtscheidingsconvenant ondertekend.

3.4

Dit hof heeft bij beschikking van 16 april 2019 in de zaak met zaaknummer 200.247.367/02 het verzoek van de man de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind B] en [kind C] afgewezen.

4 De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, op verzoek van de vrouw bepaald dat het aangehechte en door partijen op 16 maart 2018 ondertekende convenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, deel uitmaakt van de bestreden beschikking. Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind B] en [kind C] (ten aanzien van [kind B] thans de kosten van levensonderhoud, nu hij inmiddels jongmeerderjarig is) (hierna ook: kinderalimentatie ), met ingang van 1 maart 2018 een bedrag van € 497,- per kind per maand dient te betalen.

4.2

De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende te bepalen:

- dat de bijdrage ten behoeve van [kind B] en [kind C] op nihil wordt gesteld en dat het door de man aan de vrouw teveel betaalde bedrag door haar dient te worden terugbetaald binnen veertien dagen na de onderhavige beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde bedrag, vanaf de eerste dag dat de hiervoor genoemde betalingstermijn is verstreken, tot de dag van algehele voldoening;

- dat het echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan een onderdeel vormt, partieel wordt vernietigd voor wat betreft artikel 2 onder de punten 3, 7 en 8, artikel 3 onder de punten 3 en 4 en artikel 6 (geheel), alsmede artikel 1 onder de punten 11, 12, 15 tot en met 20 van het ouderschapsplan;

- dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede de man uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de proceskosten en nakosten van het hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van de onderhavige beschikking waarna de man over de proceskosten en nakosten wettelijke rente zal zijn verschuldigd.

5 De motivering van de beslissing

5.1

De man is in eerste aanleg niet verschenen. Hij heeft op 12 april 2018, nadat de vrouw op 4 april 2018 het verzoek tot echtscheiding indiende, een referteverklaring ondertekend waarin hij verklaart kennis te hebben genomen van het ingediende verzoekschrift, daartegen geen verweer te zullen voeren en af te zien van een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft beslist conform het door de vrouw verzochte.

Vooraf

5.2

Primair verzoekt de vrouw de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. De vrouw stelt daartoe dat de man op 15 juni 2018 een akte van berusting heeft ondertekend waarin hij heeft verklaard gaaf en onvoorwaardelijk in de bestreden beschikking te berusten en hiertegen geen hoger beroep te zullen instellen. De vrouw stelt dat sprake is van berusting in de zin van artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waardoor de man definitief afstand heeft gedaan van het recht tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de bestreden beschikking. De vrouw mocht, mede gelet op de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure, erop vertrouwen dat de man berustte in hetgeen tussen hen in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan is overeengekomen, aldus de vrouw.

5.3

Het hof acht de man ontvankelijk in zijn hoger beroep. De man en de vrouw hebben op respectievelijk 15 en 18 juni 2018 een akte van berusting tevens verzoek tot inschrijving ondertekend. In die akte verklaren partijen bekend te zijn met de bestreden beschikking (waarbij onder andere de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken) en onvoorwaardelijk daarin te berusten. Op grond van de inhoud van deze akte kan niet worden geconcludeerd - zoals de vrouw stelt - dat de man ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft berust in de volledige inhoud van het door partijen op 16 maart 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, en de beslissing van de rechtbank dat hij voor [kind B] en [kind C] als bijdrage in hun kosten van studie en levensonderhoud en verzorging en opvoeding een bedrag van € 497,- per maand dient te betalen. De vrouw heeft dat evenmin redelijkerwijs mogen afleiden uit het feit dat partijen voorafgaand aan de echtscheiding hebben onderhandeld over de inhoud van het convenant en het ouderschapsplan en dat zowel zij als de man de akte van berusting, tevens verzoek tot inschrijving, hebben ondertekend nadat de rechtbank de echtscheiding uitsprak, nu hetgeen partijen verklaren aan de hand van deze akte over het algemeen met name ertoe dient om aan het vereiste van artikel 1:163 Burgerlijk Wetboek (BW) te voldoen, in die zin dat de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De verklaring, bezien ook in het licht van de toelichting die partijen daarbij kregen “Voor de inschrijving is bijgaande akte van berusting / verzoek tot inschrijving nodig die door jullie ondertekend moeten worden” onderstreept de beperkte strekking van deze akte. Een en ander neemt dan ook niet weg dat het hoger beroep alsdan nog steeds kan dienen om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen, ook indien – zoals in het onderhavige geval – een referteverklaring aan de rechtbank is afgegeven en voorafgaand aan de echtscheiding een echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, is ondertekend.

Inhoudelijke beoordeling

5.4

De man heeft vier grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Daarin stelt de man primair dat hij ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan niet in staat was zijn wil te bepalen, subsidiair beroept hij zich op strijd met de redelijkheid en billijkheid, op dwaling ex artikel 3:196 en 6:228 BW, alsmede op misbruik van omstandigheden. De man verzoekt het hof om partiële vernietiging van de bestreden beschikking, alsmede van het convenant met het daarbij behorende ouderschapsplan. Ter toelichting op het voorgaande voert de man allereerst – kort gezegd – aan dat het door partijen opgestelde echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt, is opgesteld door de advocaat van de vrouw en aan de man is aangeboden. De man heeft in eerste instantie geen juridische bijstand gehad. De advocaat van de vrouw heeft de man geen uitleg willen geven over de inhoud van deze stukken. Pas na de echtscheidingsprocedure is het de man duidelijk geworden dat hij niet in staat is de in het echtscheidingsconvenant opgenomen bedragen te betalen. De man had ten tijde van de echtscheiding een bruto jaarinkomen van € 59.193,- zodat zijn NBI € 3.219,- per maand bedroeg. Het bruto jaarinkomen van de vrouw bedroeg € 30.974,- zodat haar NBI € 2.016,- per maand bedroeg. Het gezamenlijk NBI van partijen was derhalve € 5.235,- en de behoefte van de kinderen € 512,- per kind per maand. De man was ten tijde van de echtscheiding in staat om € 293,- per kind per maand te voldoen (waarbij rekening is gehouden met een zorgkorting van 5%), de maximale draagkracht van de man was € 933,- per maand. Na betaling van de bijdrage voor de kinderen is er dus geen ruimte over om daarnaast diverse extra betalingen voor [kind B] en [kind C] te betalen zoals bepaald in het ouderschapsplan, noch de helft van de huur van de vrouw zoals bepaald in artikel 3 onder punt 2 van het echtscheidingsconvenant.

Daarnaast hebben zich – aldus de man – sinds de bestreden beschikking nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan. De man is op 20 augustus 2018 in loondienst getreden waardoor zijn financiële situatie is gewijzigd; hij heeft een huwelijkse schuld van ongeveer € 150.000,- die hij op korte termijn moet terugbetalen; [kind B] ontvangt inmiddels studiefinanciering, terwijl de vrouw aangeeft dat haar financiële situatie is gewijzigd en [kind A] eigen inkomsten heeft. De draagkracht van de man moet derhalve op nihil gesteld worden, zowel voor wat betreft de kinder- als de partneralimentatie .

5.5

De vrouw stelt - kort samengevat - dat zij en de man in de periode januari 2018 tot april 2018 uitvoerig hebben onderhandeld over het echtscheidingsconvenant. Een kantoorgenoot van de advocaat van de vrouw heeft de man uitleg gegeven over de betekenis van het convenant. De man voert niet aan dat de beschikking op een juridische of een feitelijke misslag berust waardoor overblijft de wijziging van omstandigheden. Ten aanzien van het feit dat de man in loondienst is getreden merkt de vrouw op dat hij netto per maand juist erop vooruit is gegaan, terwijl het feit dat hij niet meer bij zijn oude werkgever werkt aan hemzelf te wijten is. Met de rekening-courantschuld van € 150.000,- is reeds rekening gehouden bij het opstellen van het convenant. Uit niets blijkt dat deze schuld binnenkort moet worden afbetaald, terwijl de man de mogelijkheid heeft om de schuld uit te betalen door de vennootschap € 150.000,- aan dividend te laten uitkeren. Voorts hebben partijen afgesproken dat zij de kinderen alle drie de mogelijkheid willen geven om te studeren. [kind B] ontvangt nu geen studiefinanciering, mocht hij dat op enig moment wel willen, dan is deze omstandigheid dus reeds voorzien. De wijziging in de financiële positie van de vrouw betreft een inkomensdaling. Ten aanzien van het inkomen van [kind A] hebben partijen juist in art. 1.6 van het convenant afgesproken dat dergelijke wijzigingen geen reden zijn tot wijziging van de afspraken.

Geestelijke stoornis

5.6

In grief 1 beroept de man zich allereerst op artikel 3:34 BW . Dit artikel bepaalt dat, indien iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling niet was te voorzien. De man stelt in dit verband dat hij rond de periode van de echtscheiding onder zeer zware psychische druk kwam te staan. Hij verwijst daarbij naar het overzicht van zijn huisarts van 21 augustus 2018, waarin is vermeld dat de man in ieder geval vanaf 3 januari 2018 suïcidale gedachtes had en het niet zag zitten alsmede op het feit dat hij in de periode van ondertekening van het convenant en het ouderschapsplan (6 maart 2018) is doorverwezen naar psychiatrie. De huisarts heeft op 28 maart 2018 geschreven dat de man echt in de war was en geeft op 8 mei 2018 aan dat de man naar een psycholoog is gegaan en dat hij zal starten met antidepressiva. Wederom heeft de huisarts toen geschreven dat de man kampt met suïcidale gedachtes. Daarnaast heeft de man in die tijd een zelfdoding meegemaakt, waarbij hij diegene heeft gered van de dood. De man was daarom - zo stelt hij - geheel de weg kwijt. Alles overziend dient volgens de man te worden vastgesteld dat hij door een ernstige depressieve stoornis niet in staat was zijn belangen op adequate wijze te behartigen in de periode van zijn echtscheiding.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

5.7

Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw hebben in de periode januari 2018 tot halverwege april 2018 rechtstreeks met elkaar onderhandeld over de gevolgen van de echtscheiding. De vrouw heeft een advocaat ingeschakeld en deze verzocht een alimentatie-berekening te maken. Uit het dossier blijkt dat die berekening door de advocaat op 18 januari 2018 is gemaakt en, naar de vrouw stelt, op 24 januari 2018 aan de vrouw is gezonden. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij deze berekening op 25 januari 2018 aan de man heeft gezonden. Met inachtneming van deze berekening hebben de man en de vrouw hun gesprekken en onderhandelingen vervolgd. De vrouw heeft naar aanleiding van die gesprekken zelf een concept echtscheidingsconvenant en concept ouderschapsplan opgesteld dat zij op 7 februari 2018 aan de man heeft gegeven. De man heeft op 8 februari 2018 om 17.12 uur aan de advocaat van de vrouw loonstroken, een jaaropgave en een werkgevers-verklaring gestuurd. Diezelfde dag om 17.18 uur schrijft de man per e-mail aan de advocaat van de vrouw:

“Heer Oomen,

Ik begreep dat mijn overige stukken al in u bezit waren, indien dit niet het geval is verneem ik dat graag van u.

Er word een winst uitkering uitbetaald als er inderdaad winst is gedraaid, hier zijn nooit definitieve afspraken over gemaakt, ook niet over het percentage.

Ik zal u het convenant wat [de vrouw] mij gisteren heeft overhandigd doen toekomen, dan kunt u dit ook al inlezen indien gewenst.

Hopende u hiermee alvast voldoende te hebben geïnformeerd.

Ik verneem graag van u wanneer wij bij u langs kunnen komen.”

Op 9 februari 2018, 10.31 uur schrijft de man per e-mail aan de advocaat van de vrouw:

“Beste heer Oomen,

Hierbij het convenant wat is opgesteld door [de vrouw] .

Ze heeft u aangegeven dat dit in goed onderling overleg is gegaan maar dit is absoluut niet waar. Elk puntje wat ik wil veranderen is helaas niet bespreekbaar en daardoor raken we in een impasse.

Ik zal u ook mijn eigen convenant toesturen en mag u zeggen welke er gehanteerd dient te worden.”

In het door de man bedoelde – door de vrouw opgestelde – concept echtscheidingsconvenant heeft de man aantekeningen en/of vraagtekens in de kantlijn geplaatst en door sommige artikelen strepen gezet.

Vervolgens heeft de advocaat een nieuwe alimentatieberekening gemaakt waarin onder andere de bonus en andere inkomstenbronnen buiten beschouwing zijn gelaten en waarbij met de helft van de huurlasten van de man rekening is gehouden bij het bepalen van zijn draagkracht en geen rekening is gehouden met de kosten van het voortzetten van twee levensverzekeringen. Daarna is op 15 februari 2018 nog een alimentatieberekening gemaakt door de advocaat. De man heeft met behulp van www.alimentatiewijzer.nl zelf ook een alimentatieberekening gemaakt. De vrouw heeft deze bij haar e-mail van 15 februari 2018 aan de advocaat gevoegd met de navolgende tekst:

“Beste Harry,

Ik ga ervan uit dat we eruit gaan komen, [de man] had zelf deze berekeningen gemaakt, vorige week. Als ik dat bij elkaar op tel hebben we het ook over 1450,-

Hij had zelfs de partneralimentatie berekend met mijn huidige loon.”

Daarna hebben partijen volledige overeenstemming bereikt over alle in het kader van de echtscheiding en de verdeling te regelen onderwerpen. Deze overeenstemming is op 11 maart 2018 vastgelegd in het door de man en de vrouw ondertekende echtscheidingsconvenant waarvan het ouderschapsplan deel uitmaakt. Op 16 maart 2018 hebben de man en de vrouw opnieuw een echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan ondertekend. In dat convenant komt artikel 2 dat betrekking had op de partneralimentatie niet meer voor. De vrouw heeft dat convenant kennelijk aan haar advocaat gegeven, want in zijn e-mail van 3 april 2018 schrijft de advocaat van de vrouw onder andere aan de man:

“Bijgaand treft u aan het verzoekschrift tot echtscheiding waarmee ik de echtscheiding heb aangevraagd en de tussen u beiden in het convenant gemaakte afspraken verzoek te bekrachtigen.

De procedure kan versneld worden en zonder mondelinge behandeling worden afgewikkeld als u bijgaande referteverklaring op mijn kantoor komt ondertekenen. (.....)”

Om 21.26 uur diezelfde avond schrijft de man in een e-mail aan de advocaat met onder andere een cc aan de vrouw:

“Beste Harry,

Tot mijn verbazing is de gehele pagage (bedoeld zal zijn: passage – opmerking hof) partneralimentatie uit dit stuk verdwenen???? Ik heb hier thuis de getekende stukken waarin dit nog wel in was opgenomen.

Artikel 2: Partneralimentatie zie ik niet meer vermeld in dit overzicht. Er staat daar omschreven dat bij punt 2, Partijen komen overeen dat de vrouw voorlopig afziet van partneralimentatie (zie art. 3 punt 3)

Graag gehele pagage partneralimentatie toevoegen vanaf punt 1 tot 3, daar ik niet mijn hele leven de helft van de huur blijf betalen.”

Om 22.21 uur die dag schrijft de vrouw in een e-mail aan de man:

“Ik heb je zojuist gebeld op [kind B] zijn telefoon maar je reageert niet.

Je hebt denk ik een verkeerd convenant voor je liggen. Dit betreft het convenant van 16 maart, deze heb ik je ook gemaild. Waarschijnlijk heb jij de oude stukken nog voor je.

Ik zie niet af van partneralimentatie, de huur zoals deze is opgenomen is een soort van partneralimentatie, dat heb ik je toen je hier kwam om te tekenen ook uitgelegd.

Dat het belastingtechnisch, fiscaal etc beter was om het op deze manier te omschrijven, anders zou het de fiscus opvallen of iets en anders moet Harry dit nog maar even uitleggen.

Uiteraard ga ik akkoord dat er ergens wordt opgenomen dat de regel mbt de huur voor 12 jaar is.

Ik hoor wel even van Harry of ik dat dan moet aanpassen.”

Vervolgens schrijft de man in zijn e-mail van 4 april 2018 om 7.01 uur aan de vrouw:

Goedemorgen [de vrouw] ,

Je ken me he, vroeg naar bed vroeg weer op.

Ik weet dat je me dit hebt medegedeeld, maar ik mis de passage dat ik hier 12 jaar aan verbonden ben, thats all.

Ook betaal ik al vanaf December keurig € 1.000,- per Maand en staat in de referte verklaring dat het pas in gaat per Maart?

Ook is er € 1.500,00 van mijn rekening gehaald in December, ook dit staat nergens vermeld, zijn toch bedragen waardoor ik nu maandelijks dik in het rood sta nog steeds.

Hoe word hier mee omgegaan? Ik kan dan wel de boosdoener zijn doordat ik op een nette manier ben vertrokken, maar moet het zo zijn dat dit alles niet word gemeld/verrekend?

Ik verneem graag nog even.”

In zijn e-mail van 4 april 2018, 17.21 uur, schrijft de advocaat aan de man dat als hij nog bepaalde afspraken wil wijzigen, hij dat met de vrouw moet overeenkomen, waarna de man om 17.42 uur per e-mail antwoordt:

“Het lijkt me logisch dat ik dat opgenomen wil hebben.”

Vervolgens heeft de advocaat een “aanhangsel bij echtscheidingsconvenant d.d. 16 maart 2018” opgesteld dat de man en de vrouw op 12 april 2018 hebben ondertekend. In het echtscheidingsconvenant is in artikel 2 lid 3 bepaald:

“Partijen komen overeen dat de vrouw en de drie kinderen na de echtscheiding zullen verblijven op dit adres. Aan Totaalbeheer A3 B.V. is er maandelijks een bedrag van € 850,- aan huurpenningen verschuldigd. Partijen komen overeen dat een ieder, maandelijks, een bedrag van € 425,- zal voldoen op rekeningnummer (....) t.n.v. Totaalbeheer A3 B.V. Indien er huurverhogingen plaatsvinden zullen deze bij helfte worden verdeeld tussen man/vrouw. De man zal zijn bijdrage niet fiscaal aftrekken.”

In het aanhangsel is bepaald:

“Partijen zijn in aanvulling op voornoemd artikel 2 lid 3 overeengekomen dat de maandelijkse bijdrage van de man in de huurlasten van de woning aan [adres] te [plaats] , maximaal twaalf jaar zal duren, te rekening vanaf ** datum inschrijving echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.”

5.8

Het hof is gelet op vorenstaand relaas waaruit valt af te leiden hoe de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan tot stand is gekomen, van oordeel dat de man die een beroep doet op een geestelijke stoornis ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij op 16 maart 2018 leed aan een geestelijke stoornis, laat staan dat hij voldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat als gevolg van de door hem gestelde geestelijke stoornis zijn wil tot het ondertekenen en dus het akkoord gaan met de inhoud van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan heeft ontbroken. Uit de bij het verweerschrift overgelegde producties blijkt dat de man vanaf het moment dat de vrouw hem het eerste concept convenant en ouderschapsplan overhandigde, snel, adequaat en consequent op de concepten reageerde en duidelijk aangaf waar wat hem betrof de schoen wrong en waar hij een wijziging van de concepten wenste. Tevens blijkt dat de man die op dit punt als leek bestempeld kan worden, in staat was een alimentatieberekening met behulp van een programma op internet te maken, waarbij de uitkomst niet veel afweek van de door de advocaat aangeleverde berekeningen. Aan de wensen van de man is op alle punten tegemoet gekomen, zelfs nadat hij na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan dat aan de rechtbank was gezonden, aandrong op aanvulling van het convenant om er zeker van te zijn dat hij niet meer dan twaalf jaar moest delen in de huurlasten van de vrouw. Uit de hele gang van zaken rond de totstandkoming van het convenant en het ouderschapsplan kan niet worden afgeleid dat de man niet heeft begrepen waarvoor hij tekende, althans dat hij iets heeft ondertekend dat hij niet wilde, althans dat hem daarbij iets anders voor ogen stond. Het huisartsoverzicht geeft weliswaar aan dat de man, die inmiddels een nieuwe relatie had aangeknoopt, het moeilijk had met de situatie rond de ophanden zijnde echtscheiding en ongetwijfeld geraakt was door de poging tot zelfmoord van zijn nieuwe partner, doch het overzicht vormt – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat de man op 16 maart 2018 leed aan een geestelijke stoornis als gevolg waarvan een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te hebben ontbroken, omdat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of omdat de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.

Dwaling

5.9

Subsidiair doet de man in grief 1 een beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW en 3:196 BW. Kort gezegd stelt de man dat hij zich gelet op de emotionele perikelen rondom de echtscheiding niet ervan bewust was dat bij de berekening van de advocaat van de hoogte van de bijdrage voor de kinderen [kind B] en [kind C] geen rekening is gehouden met de draagplicht van de vrouw, noch met de duur van zijn onderhoudsverplichting voor de kinderen en zijn gebrek aan draagkracht voor een bijdrage in de huur van de vrouw.

5.10

Het beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW van de man faalt. Een echtscheidingsconvenant is op onderdelen vernietigbaar indien dit stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling niet zou zijn gesloten indien de vrouw in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten de man had moeten inlichten. Naar het oordeel van het hof doet deze situatie niet voor. Het hof verwijst voor wat betreft de bijdrage voor [kind B] en [kind C] naar de considerans, sub 5, waarin de man en de vrouw verklaren dat er met beide inkomens en lage woonlasten voldoende geld was om de studies van de kinderen te voldoen, dat er tevens voldoende geld was voor een goed levensonderhoud en dat de man tracht voor de vrouw en de kinderen zo min mogelijk te wijzigen in hun levensonderhoud en zijn financiële bijdrage zal blijven leveren. In lijn daarmee is in het ouderschapsplan afgesproken dat de door de man voor zijn rekening genomen bijdragen voor [kind B] en [kind C] zullen gelden zolang deze met redelijke studieresultaten een beroepsopleiding of studie volgen tot hun 27e levensjaar. Een afspraak die alleszins redelijk en in overeenstemming met de bedoeling van partijen in het echtscheidingsconvenant is, zeker nu het een feit van algemene bekendheid is dat veel kinderen hun beroepsopleiding of studie nog niet hebben afgerond op hun 21-jarige leeftijd wanneer de onderhoudsplicht van de ouders juridisch gezien eindigt en is vastgelegd in een bepaling van regelend recht.

Bovendien blijkt uit het convenant, dat zonder (inhoudelijke) tussenkomst van een advocaat tot stand is gekomen, dat de man en de vrouw (bewust) zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie en dat zij creatieve oplossingen hebben gezocht voor de bestaande situatie. De woning waarin het gezin woonde en waarin de vrouw met de kinderen thans woont, werd gehuurd van het bedrijf waarvan de vader van de man directeur-grootaandeelhouder is. Om problemen bij een faillissement van de man te vermijden, is destijds ervoor gekozen om deze woning eigendom van dit bedrijf te laten blijven. Het bedrijf van de vader van de man leende de man en de vrouw bij de aankoop van de grond en de bouw van de woning een bedrag van € 255.000,-. De kosten voor verbouwing en verfraaiing hebben de man en de vrouw uit eigen middelen gefinancierd. Indien de ouders van de man overlijden zal de man de woning erven. In het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat als de woning te zijner tijd door de man wordt verkocht, de overwaarde evenredig zal worden verdeeld tussen de man en de vrouw. Indien de man besluit alsdan de woning niet te verkopen zal hij de helft van de overwaarde aan de vrouw moeten betalen. Bovendien zijn partijen overeengekomen dat wanneer de man overlijdt de vrouw met de waarde van de overlijdensrisicoverzekering die op het leven van de man is afgesloten en waarop de vrouw de begunstigde blijft, de woning van het bedrijf van de vader van de man zal kopen voor een bedrag van € 255.000,-. Deze constructie leidt ertoe dat, hoewel de woning thans niet in het vermogen van partijen valt, zij daar op termijn wel de waarde van kunnen verkrijgen. Dat de man de in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan vastgelegde overeenkomst niet zou hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken, heeft de man in deze procedure niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. De man heeft daarnaast onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij niet precies op de hoogte was van de feitelijke situatie met betrekking tot de woning dan wel het inkomen van partijen. Daarom faalt zijn beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW . Voor zover de man in grief 1 ook een beroep doet op de dwaling ex artikel 3:196 BW geldt dat dit artikel niet van toepassing is op de onderhavige situatie, nu de man zich niet beroept op dwaling omtrent de waarde van een der te verdelen goederen of schulden van de gemeenschap.

Misbruik van omstandigheden

5.11

Het hof is van oordeel dat evenmin sprake is van misbruik van omstandigheden, zoals de man (meer) subsidiair in grief 1 aanvoert. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De man en de vrouw hebben samen besloten te gaan scheiden en de gevolgen daarvan om hen moverende redenen zonder bijstand van een advocaat te regelen. De man heeft de echtelijke woning verlaten op 16 november 2017. De man stelt dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn verwarde of labiele psychische toestand waarin hij zich ten tijde van de echtscheiding bevond en dat de man door de vrouw in vergaande mate onder druk is gezet. De man heeft echter tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de vrouw verzuimd deze stelling ook maar op enigerlei wijze te onderbouwen. De enkele verwijzing naar een arrest van 25 juni 2007 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is daartoe onvoldoende, in het bijzonder in het licht van de feiten en omstandigheden die het hof hiervoor bij het beroep op artikel 3.34 BW en de gestelde dwaling heeft besproken. Het mailverkeer tussen de man en de vrouw van 3 en 4 april 2018 geeft immers een geheel ander beeld. De man wilde zeker ervan zijn dat de door hem te betalen bijdrage in de huur van de vrouw voor de woning waarvan hij voor de helft economisch eigenaar was (en nog is), niet langer dan twaalf jaar op zijn budget zou drukken, hetgeen blijkt uit de toevoeging “thats all” in de e-mail van de man van 4 april 2018. De vrouw is hem daarin tegemoet gekomen. Dat de vrouw druk op de man heeft uitgeoefend bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en het echtscheidingsplan is op basis van het dossier op geen enkele wijze gebleken. Evenmin heeft de man onderbouwd dat de vrouw wist of moest begrijpen dat de man door zijn bijzondere gemoedstoestand werd bewogen.

Redelijkheid en billijkheid

5.12

Ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid dat de man (nog meer) subsidiair doet, faalt in het licht van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden.

5.13

De conclusie van het voorgaande is dat grief 1 faalt. Het verzoek tot partiele vernietiging van het echtscheidingsconvenant, waarvan het ouderschapsplan een onderdeel vormt, komt in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.

Grove miskenning wettelijke maatstaven of een wijziging van omstandigheden

5.14

De grieven 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De man stelt in grief 2 dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat daarmee de bestreden beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Hij beroept zich op artikel 1:401 lid 5 BW . In grief 3 stelt de man dat hetgeen is beslist c.q. overeengekomen over de kinderalimentatie en de verkapte partneralimentatie gewijzigd dient te worden op grond van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW . De vrouw is het daarmee niet eens en voert verweer. Het hof zal daarbij onderscheid maken tussen partneralimentatie en kinderalimentatie, omdat ten aanzien van partneralimentatie de contractsvrijheid voorop staat en ten aanzien van kinderalimentatie een specifiek regime geldt.

Partneralimentatie

5.15

Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW) en indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW. Het hof is van oordeel dat het beroep van de man op artikel 401 lid 5 BW faalt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.10 is overwogen, zijn partijen ten aanzien van de partneralimentatie bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In zo’n geval is het artikellid waarop de man een beroep doet niet van toepassing. In het geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zal de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud mogen overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het betreft de maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW. Hiervan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake. Partijen hebben bij het echtscheidingsconvenant beoogd vast te leggen dat de vrouw op enig moment aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, dan wel de woning kan kopen voor een nu reeds vastgestelde prijs. Gelet op de gekozen constructie voor wat betreft de eigendom van de woning en het feit dat de man te zijner tijd ook de helft van de overwaarde van de woning zal ontvangen en tot dat moment de eigendom van de woning in zijn familie blijft, is het hof van oordeel dat de stellingen van de man ontoereikend zijn om aan te kunnen nemen dat sprake is van een situatie waarin de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

Kinderalimentatie

5.16

De rechter die de kinderalimentatie vaststelt, oordeelt daaromtrent zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder daarbij gebonden te zijn aan wat de ouders onderling hierover zijn overeengekomen. (HR 24 november 1972, NJ 1973/288, LJN AC 5276). Dit impliceert dat de rechter van een overeenkomst ter zake kinderalimentatie, zoals in het echtscheidingsconvenant, kan afwijken, ook zonder dat voldaan is aan de voorwaarden die artikel 1:401 BW stelt, volgens welke voorwaarden van relevante gewijzigde omstandigheden of grove miskenning van de wettelijke maatstaven sprake dient te zijn. Van dat laatste kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch is geweest.

5.17

Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, begrijpt het hof dat ten behoeve van de afspraken tussen partijen op onderdelen niet is gerekend conform het Rapport alimentatienormen maar dat betekent op zichzelf nog niet dat zij ten aanzien van de kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven draagkracht en behoefte. Partijen gaan in hun echtscheidingsconvenant en in hun ouderschapsplan steeds uit van draagkracht en behoefte, hebben rekening gehouden met hun (te verwachten) inkomens en hebben op basis daarvan de behoefte en draagkracht berekend, de te betalen bijdragen vastgesteld, rekening gehouden met de toekomst en uitdrukkelijk afgesproken dat zij bij aanzienlijke wijziging van inkomens en lasten in overleg en op basis van de in het convenant gemaakte afspraken de nieuwe bedragen voor de kinder- en jongmeerderjarige alimentatie zullen vaststellen (randnummer 20 ouderschapsplan). Tegen die achtergrond heeft de vrouw haar stelling dat partijen ten aanzien van de kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven onvoldoende onderbouwd.

5.18

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of in dit geval sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Nu de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de man in hun kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk levensonderhoud en studie, ter grootte van € 512,- per maand per kind niet ter discussie staat, dient te worden bezien of de draagkracht van de man zodanig is dat deze een bijdrage van € 497,- per maand per kind toelaat. Het hof gaat daarvoor – gemakshalve – uit van het door de man genoemde bruto jaarsalaris vanaf 28 augustus 2018, te weten € 57.500,- exclusief vakantietoeslag van 8%. Dit leidt tot een NBI van € 3.342,-. De draagkracht van de man wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Het hof zal geen rekening houden met zwarte inkomsten aan de zijde van de man. De man heeft betwist zwarte inkomsten te genereren en de vrouw heeft haar stelling ten aanzien van dit punt niet met stukken die een begin van bewijs zouden zijn onderbouwd. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie van € 993,- per maand in totaal. Het hof zal vervolgens bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van een bruto inkomen uit arbeid en WW in 2018 van € 29.506,-. Rekening houdend met een kindgebonden budget van € 4.602,-, en de toepasselijke heffingskortingen, komt haar NBI uit op een bedrag van € 2.495,- per maand. Op grond van het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw vanaf januari 2018 op € 579,- per maand. Uit de draagkrachtvergelijking van partijen volgt vervolgens – rekening houdend met een zorgkorting van 5% - een aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 297,- per kind per maand. Het hof heeft geen rekening gehouden met een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [kind A] . De man heeft onweersproken gesteld dat zij eigen inkomsten heeft. Volgens de vrouw betekent dit weliswaar niet dat zij geen behoefte heeft maar zij heeft nagelaten te onderbouwen hoe hoog die behoefte is en in hoeverre zij daarin (nog) bijdraagt.

5.19

Gelet reeds op deze gegevens is naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waarin de draagkracht van de man een beduidend lagere bijdrage toelaat dan door de rechtbank vastgelegd (een verschil van afgerond € 200,- per kind per maand). Daarmee is reeds gegeven dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof zal dan ook de verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind C] en [kind B] vaststellen op € 297,- per kind per maand met ingang van 1 maart 2018. De grieven 2 en 3 slagen in zoverre.

5.20

De man heeft het hof verzocht te bepalen dat de vrouw het bedrag dat teveel aan haar is voldaan dient terug te betalen. Het hof overweegt daartoe als volgt. De verlaging van de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding vloeit voor een groot deel voort uit het gegeven dat aan de zijde van de vrouw, vanwege het inkomen dat zij heeft en het kindgebonden budget dat zij ontvangt, een (veel) hogere bijdrage in de kosten van de kinderen mag worden verwacht dan waarvan partijen zijn uitgegaan bij de oorspronkelijke berekening van ieders draagkracht bij het opmaken van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. Partijen hebben vervolgens van meet af aan discussies gevoerd over de hoogte van de door de man te betalen bijdragen. Ondanks de daartoe gemaakte en hiervoor genoemde afspraak zijn partijen niet nader in overleg gegaan, terwijl van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij, vanwege de gunstige inkomenssituatie van de vrouw, de man eerder en meer tegemoet zou zijn gekomen. Om die reden, en omdat het hof niet is gebleken van mogelijke betalingsonmacht aan de zijde van de vrouw kan naar het oordeel van het hof van de vrouw worden gevergd dat zij hetgeen zij teveel hebben ontvangen dienen terug te betalen. Het hof stelt vast dat de man niet heeft verzocht ten aanzien van [kind B] te bepalen dat hij het teveel betaalde dient terug te betalen en het hof zal dit dan ook niet vaststellen.

6 De slotsom

De grieven 2 en 3 slagen in zoverre dat het hof de bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind C] en [kind B] zal vaststellen op € 297,- met ingang van 1 maart 2018. Grief 4 heeft – naast de (toewijzing van de) grieven 2 en 3 – geen zelfstandige betekenis. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, op het onderdeel van de daarin vastgestelde verplichting van de man tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind C] en [kind B] vernietigen. Het hof zal het ouderschapsplan op de onderdelen van artikel 1 sub 11, 12 (voor wat betreft het opgenomen bedrag), 15 en 18 vernietigen, nu deze een verplichting inhouden die boven de wettelijke onderhoudsverplichting van de man uitgaan. De in de onderdelen 17 en 20 opgenomen verplichtingen voor de man laat het hof in stand, nu deze een nader invulling betreffen van zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen. Ook de onderdelen 16 en 19 laat het hof in stand, nu het daarbij om extra kosten ten behoeve van de kinderen gaat, die de man – evenals de vrouw van haar kant - wordt geacht uit zijn vrije ruimte te voldoen. Voor zover overigens aan zijn oordeel onderworpen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Nu de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, is er geen aanleiding tot een kostenveroordeling zoals over en weer verzocht. De kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd als na te melden.

7 De beslissing

Het hof:

in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2018 gewezen onder nummer C/15/272370 / FA RK 18-1843 op het onderdeel van de daarin ten laste van de man vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [kind C] en [kind B] , en vernietigt voor zover nodig het tussen partijen op 16 maart 2018 gesloten convenant en ouderschapsplan, op de onderdelen zoals hiervoor onder 6 uiteen gezet;

en opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind C] (geboren [in] 2003 te [gemeente X] ) en [kind B] (geboren [in] 2000 te [gemeente X] ) met ingang van 1 maart 2018 dient te betalen € 297,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw de man het teveel aan haar betaalde dient terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature