Uitspraak
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002616-18
Datum uitspraak: 24 juli 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-125764-16 tegen de veroordeelde
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres 1].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 7.433,50.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2017 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 2).
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 juli 2018 de veroordeelde
de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.433,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing
komt dan de politierechter.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn schriftelijke conclusie van 27 juni 2019 gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 7.433,50 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal de vordering gewijzigd in een bedrag van € 6.868,87.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is, omdat de veroordeelde met betrekking tot de Geraniumstraat (feit 1) alleen is veroordeeld voor het aanwezig hebben van de hennep, - anders dan de advocaat-generaal heeft geconcludeerd –
van oordeel dat de opbrengst daarvan niet (zonder meer) als wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen.
Wel is aannemelijk geworden dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van het hiervoor genoemde feit 2 waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld en andere feiten waarvan in het
kader van dit feit voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ze heeft begaan, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan het
vonnis in de strafzaak en aan de inhoud van het zich in het dossier bevindende ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepstekkerij’ betreft [verdachte] van 7 maart 2017, opgesteld door [naam 1] (hierna: het rapport) met bijlagen.
Het hof gaat voorbij aan de - niet nader onderbouwde - ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen stelling van de raadsman, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat
– zo begrijpt het hof – de raadsman niet beschikt over een kopie van het strafvonnis.
Uit het dossier is naar voren gekomen dat op 25 februari 2015 in de woning van de veroordeelde
aan de [adres 2] hennepstekken (p. 9 rapport) zijn aangetroffen (feit 2 in
de strafzaak).
De veroordeelde heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard, dat hij vanaf januari 2015 in zijn woning 908 stekken heeft opgekweekt die afkomstig waren van moederplanten aan de [adres 3]
en dat hij daarvan eenmaal een ‘oogst’ heeft verkocht. De tweede oogst is door de politie weggehaald.
Het hof acht aannemelijk, op grond van met name de verklaring van de toenmalige partner van de veroordeelde, mevrouw [naam 2] (p. 12 en 13 van het rapport) - inhoudende dat de woning in november 2014 is betrokken, dat in december 2014 de bovenverdieping is verbouwd voor de stekkerij en dat er meerdere keren is geoogst - dat de veroordeelde in de periode vanaf januari 2015 tot 25 februari 2015 driemaal een oogst van 908 stekken heeft verkocht.
Het hof gaat hiermee voorbij aan het standpunt van de raadsman in hoger beroep, dat geen profijt
is verkregen omdat in de strafzaak onder feit 2 is bewezenverklaard dat veroordeelde alleen op
25 februari 2015 de stekken heeft geteeld. De bewezenverklaarde periode en de periode waarover het wederrechtelijk voordeel wordt berekend hoeven immers niet samen te vallen, indien aanwijzingen bestaan voor andere feiten in de zin van artikel 36e lid 2 Sr .
In navolging van het rapport berekent het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
Voor een verkoopprijs die in het rapport wordt geschat op € 1,75 zijn 908 stekken verkocht.
Uitgaande van drie oogsten leidt dit tot een opbrengst van:
3 x 908 = 2.724 stekken x € 1,75 = € 4.767,00
Af: kosten worden geschat op € 0,25 per stekje x 2724 stekken = € 681,00 -/-
Totaal voordeel [adres 2]: = € 4.086,00.
Het hof acht het voorts - in aansluiting op het betoog van de raadsman - op grond van de inhoud
van het dossier en het ter zitting in hoger beroep verhandelde, aannemelijk dat de opbrengst van
de Stommeerkade is gedeeld door de groep van vijf personen die zich bezig hield met de teelt en
verkoop van de planten en stekken op beide adressen.
€ 4.086,00 : 5 = € 817,20.
Het hof schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel aldus op € 817,20.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel,
de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 817,20.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 817,20 (achthonderdzeventien euro en twintig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 817,20 (achthonderdzeventien euro en twintig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. S. Clement en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2019.
Mr. Greve en mr. Römer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.