Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Artikel 14, tweede lid onder c van de Wet BIG ; artikel 12, eerste lid Regeling Specialisten geneeskunst van de KNMG, Kaderbesluit CHVG 2004, Commissie van Geschillen.

Huisarts in opleiding. Te laat ingediend beroepschrift tegen besluit van Opleidingsinstituut tot beëindiging van de opleiding.

De norm voor de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat wegens het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel is geformuleerd in HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 (het Baijings-arrest).

Er is geen aanleiding om in verband met de procedure bij de Commissie van Geschillen een andere maatstaf toe te passen om de enkele reden dat het hier gaat om de beoordeling van een besluit in het kader van een opleiding tot medisch specialist. De in het beroepschrift vermelde beroepsgronden vormen het uitgangspunt voor de beoordeling. Voor wat betreft het door de Commissie van Geschillen te hanteren toetsingskader is de tekst van het Kaderbesluit CHVG 2004 tezamen met de toelichting daarop bepalend.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.222.135/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/604660 / HA ZA 16-302

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2019

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. J.G.M. Roels te Zeist,

tegen

[X] & PARTNERS ADVOCATEN N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. T. Riyazi te Den Haag.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 7 juli 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord.

Op 19 november 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de door de advocaten overgelegde spreekaantekeningen maken deel uit van de gedingstukken. Van de zijde van [appellant] is bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen met beslissing over de proceskosten met dien verstande dat waar [X] & Partners N.V. stond, gelezen moet worden [X] & Partners Advocaten N.V.

[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.21 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 heeft [appellant] gegriefd tegen de onder 2.4, 2.5, en 2.19 vastgestelde feiten. Zijn bezwaar tegen de onder 2.4 en 2.5 vastgestelde feiten komen erop neer dat de rechtbank deze feiten ten onrechte uit de overgelegde producties heeft geput en dat partijen zich er niet op hebben beroepen. De rechtbank is hiermee volgens [appellant] buiten de rechtsstrijd getreden. De juistheid van deze feiten is niet in geschil. Reeds omdat deze feiten in appel wel onderwerp van debat zijn geworden, kan de grief op dit punt niet slagen. De grief gericht tegen de toetsingsmaatstaf die onder 2.19 is weergegeven zal hierna bij de bespreking van grief 2 aan de orde komen. Deze overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1

[appellant] is op 1 september 2005 begonnen aan de Opleiding tot huisarts (hierna: de opleiding) bij het Opleidingsinstituut (hierna: het opleidingsinstituut) van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC).

2.2

Het CHVG (College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde) heeft (samen met het CCMS en het CSG) op grond van de Regeling Specialisten geneeskunst van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de geneeskunst (KNMG), die is gebaseerd op de wet Beroepen in de Gezondheidszorg (BIG), als taak de regelgeving ten aanzien van de opleiding, erkenning en de registratie van specialisten vast te stellen. Dit gebeurt in de vorm van besluiten. De CHVG heeft de status van een zelfstandig bestuursorgaan. Het Kaderbesluit CHVG van 2004, is gebaseerd op artikel 14, tweede lid onder c van de Wet BIG en op artikel 12, eerste lid van de Regeling specialisten geneeskunst specialisten van de KNMG en stelt regels voor de erkenning registratie en opleiding van huisartsen, verpleeghuisartsen en artsen voor verstandelijk gehandicapten.

2.3

In dit Kaderbesluit is in titel III Geschillen, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“B20 Commissie voor Geschillen (CvG)

1. Er is een CvG inzake opleidingsaangelegenheden. (…)

B21 Competentie Commissie voor Geschillen

1. De CvG neemt kennis van alle geschillen met betrekking tot de naleving van dit besluit, de specifieke besluiten, de beleidsregels van de registratiecommissie en het instituutsreglement, telkens inzake de vorm , de inhoud en de duur van de opleiding en geschillen verband houdend met het inschrijven van de arts in het opleidingsregister, voor de Algemene wet bestuursrecht of de Regeling niet van toepassing zijn.

2. (…)

3. de CvG toetst een geschil integraal.”

In de artikelsgewijze toelichting is ten aanzien van titel III, voor zover van belang het volgende vermeld:

“(…) De CvG toetst integraal. Dit betekent dat de CvG bij een geschil over bijvoorbeeld de beoordeling van een aios (arts in opleiding tot specialist, hof) aan de hand van de stukken de beslissing van de opleider toetst. De CvG beoordeelt of de opleider terecht tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De CvG zal niet de inhoudelijke beoordeling van de opleider overdoen en zelf op de stoel van de opleider plaatsnemen. De CvG kan immers nooit bepalen of een specialist een bepaalde medische vaardigheid daadwerkelijk beheerst; dat oordeel is aan de opleider voorbehouden. De CvG kan - zij het met enige afstandelijkheid - wel aangeven of de beoordeling van de opleider terecht was.”

2.4

De opleiding tot huisarts duurt drie jaar. De verhouding tussen stages en onderwijsdagen is 90/10. Iedere stage wordt afzonderlijk beoordeeld door de huisartsenopleider (hao) en twee begeleiders vanuit het opleidingsinstituut. De beoordelingen resulteren in een advies aan het hoofd van het opleidingsinstituut in de vorm van een “go” of een “no go”. Het hoofd beoordeelt vervolgens of de opleiding wordt voortgezet, eventueel onder voorwaarden, of niet.

2.5

[appellant] heeft het eerste jaar succesvol afgerond. In het eerste blok van het tweede jaar heeft hij stage gelopen bij Verpleeghuis [naam verpleeghuis] . De hao heeft deze stage met een voldoende beoordeeld. De begeleider vanuit het opleidingsinstituut heeft geen beoordeling gegeven.

2.6

In het tweede blok van het tweede jaar heeft [appellant] een klinische stage gelopen op de spoedeisende hulp van het (voormalig) [naam ziekenhuis] Ziekenhuis. Na vier (van de zes) maanden is deze stage op verzoek van dat ziekenhuis afgebroken na een aantal incidenten. De betrokken internist heeft de incidenten beschreven en geoordeeld dat [appellant] ‘absoluut geen inzicht heeft in wat er aan de hand is met patiënten en dat hij niet kan overzien wat de gevolgen zijn. Bovendien is er een ernstig gebrek aan medische kennis, zodat met name opvang op de EHBO van acute patiënten te wensen overlaat en dat patiënten onnodig in gevaar worden gebracht’. Een collega beschreef een voorval waarbij zij zich afvroeg of [appellant] de informatie van de radioloog niet had begrepen, of dat hij het er niet mee eens was en zijn eigen plan volgde.

2.7

[appellant] heeft de resterende twee maanden van het tweede blok stage gelopen bij het [naam instelling] . De hao heeft deze stage met een voldoende beoordeeld, met als aandachtspunten onder meer het verbeteren van zijn communicatie, meer initiatief nemen en luid en duidelijk spreken. De begeleider vanuit het opleidingsinstituut heeft geen beoordeling gegeven.

2.8

In het derde, tevens laatste blok van het tweede jaar heeft [appellant] stage gelopen bij GGZ te Leiden. De huisartsenopleider heeft deze stage met een voldoende beoordeeld, met de volgende aantekening:

“De HAIO stelt zich te bescheiden op. Hierdoor neemt hij weinig initiatief op de afdeling, en neemt hij nog onvoldoende de leiding in het gesprek met de patiënt. Tijdens het multidisciplinaire overleg doet hij adequate voorstellen, maar ook hier speelt de grotere schuchterheid een rol, zodat deze voorstellen (te) laat worden gedaan. Na bespreken hiervan heeft zich wel enige verbetering voorgedaan. Aan zijn rol als dokter mag nog gewerkt worden.”

De begeleider vanuit het opleidingsinstituut heeft de stage beoordeeld met een onvoldoende op basis van de ervaringen tijdens het terugkomdagonderwijs, met name ten aanzien van het scheiden van hoofd- en bijzaken, [appellant] ’s onzichtbaarheid en gebrek aan initiatief in de groep.

2.9

[appellant] is per september 2007 het derde opleidingsjaar ingegaan en begonnen met een stage bij hao [A] . Op 12 oktober 2007 vond een evaluatiegesprek plaats. [A] was van oordeel dat [appellant] nog op het niveau van een eerstejaars aios presteerde op het gebied van medisch-technisch kennen en kunnen, zijn professionele instelling en communicatie. Daarnaast uitte [A] zijn twijfels over de leerbaarheid van [appellant] en de snelheid waarmee hij dingen kon oppakken. [A] gaf daarnaast aan dat hij niet de begeleiding kon bieden die nodig was voor een aios op het niveau van een eerstejaars. Deze stage is daarom na twee maanden vervroegd afgebroken op verzoek van [A] .

2.10

Op 26 oktober 2007 vond, met een vertraging van bijna vier weken, het reguliere gesprek plaats betreffende het “go/no go”-oordeel van het hoofd van de opleiding na afloop van het tweede jaar. Besloten werd om [appellant] een “go” met voorwaarden te geven. Daarbij werd opgemerkt:

“Dit houdt in dat er gewerkt moet worden in het 3e jaar aan de aandachtspunten die voortkomen uit de GGZ- en ZH-stage. Met name het initiatief nemen, minder teruggetrokken zijn etc. zal extra worden belicht.”

2.11

Daarnaast werd tijdens deze bespreking aandacht besteed aan de stage bij hao [A] . Daarbij werden de volgende afspraken gemaakt:

“Er zal een nieuwe opleider aangewezen worden, die heel intensief zal begeleiden. Er zullen video’s opgenomen gaan worden en de kennis zal moeten worden bijgespijkerd.

Er zal extra begeleiding zijn tijdens het traject vanuit het instituut.

[B] en [C] gaan een omschrijving maken over het niveau wat de heer [appellant] zal moeten halen binnen een nader vast te stellen periode (3-6 maanden) aan de hand van de ComBel. Woensdag 31 oktober 2007 staat er een afspraak gepland tussen [B] en [C] .

Als na de periode blijkt dat het niveau niet gehaald is, dan zal er een verlenging van de Opleiding plaatsvinden. Vertelt wordt dat de heer [appellant] er rekening mee moet houden dat een verlenging van de Opleiding zeer waarschijnlijk is.

Als het vastgestelde niveau niet gehaald wordt, dan volgt een extra beoordelingstraject.”

2.12

Ter uitvoering van deze afspraken werd ten behoeve van [appellant] een “bijzonder traject” opgesteld, met als doel:

“voldoende informatie te verzamelen om tot een gefundeerd oordeel te komen over de mate waarin [appellant] de competenties Vakinhoudelijk handelen, Samenwerking, Organiseren en Professionaliteit beheerst in relatie tot het stadium van zijn opleiding (3e-jaars). Rekening houdend met de resterende opleidingsduur en de geconstateerde groei wordt een uitspraak gedaan over de mogelijkheid om de opleiding op een voldoende niveau af te ronden”.

2.13

Dit bijzondere traject heeft geduurd van 1 december 2007 tot 1 mei 2008 en werd gevolgd bij hao [D] . Tijdens een evaluatiegesprek op 8 februari 2008 heeft [D] gezegd dat [appellant] onvoldoende scoorde op alle taakgebieden. [D] zag wel vooruitgang, maar meende dat er nog veel moest gebeuren om binnen de beperkte tijd die restte, het gewenste niveau te behalen.

De begeleiders vanuit het opleidingsinstituut twijfelden eveneens aan het inzicht van [appellant] en aan zijn inzet die nodig zou zijn om de opleiding succesvol af te kunnen ronden.

2.14

Op 13 mei 2008 vond het eindgesprek plaats van het bijzondere traject. De conclusie van het evaluatieverslag was dat [appellant] vooruitgang had geboekt en de verwachting van [D] was dat [appellant] na verlenging van zijn opleiding de opleiding succesvol zou kunnen afsluiten, mits de vooruitgang in hetzelfde tempo door zou gaan. De stage werd afgerond met een globaal positief oordeel, hoewel niet alle taakgebieden met een voldoende werden beoordeeld.

De begeleider van het opleidingsinstituut heeft het oordeel van [D] gevolgd. Op grond hiervan werd aan het hoofd van de opleiding het advies gegeven de opleiding met drie maanden te verlengen en het “go/no go”-gesprek uit te stellen.

2.15

[appellant] heeft de schriftelijke kennistoetsen van de drie opleidingsjaren gehaald.

2.16

[appellant] heeft van 1 mei tot 1 september 2008 gewacht op een nieuwe opleidingsplek en is daarop begonnen met een stage bij hao [E] . Tijdens het kennismakingsgesprek met [E] op 5 september 2008 werden de aandachtspunten en de wijze van begeleiding besproken. Als belangrijkste aandachtspunten werden vermeld “organiseren” en “communicatie.” Afgesproken werd het volgende:

“Eind oktober wordt er een tussen evaluatiegesprek gepland. Op dat moment moet duidelijk zijn hoe [appellant] ( , hof) functioneert en op welk niveau [appellant] de competenties in het competentieprofiel van de huisarts beheerst. Dit leggen [E] en de groepsbegeleiders vast in de ComBel. Op basis van de ComBel en het gesprek wordt bepaald wat [appellant] moet laten zien een voldoende beoordeling te krijgen in januari.

- Eind januari komt het beslissende go/no-go gesprek. Allerbelangrijkste is dat [appellant] hiervóór heeft laten zien wat hij kan.

- [appellant] gaat video-opnames maken van complexe consulten. Wekelijks bekijkt hij samen met [E] 1 consult. Hiervoor kunnen ze gebruik maken van de KCT of maasglobaal. De videotoets is [E] niet bekend. Eventueel is dit iets voor later.

- Diensten doen ze de eerste periode samen om te kijken hoe het gaat. Aandachtspunt bij diensten is samenwerken en organiseren. [E] zal hem tijdens de diensten observeren.

- [appellant] heeft al geoefend met het nieuwe computersysteem om het zich zo snel mogelijk eigen te maken.

- LHK in oktober 2008 moet [appellant] voldoende maken.

- De zelfstandige periode wordt gepland ruim voor de selectieve beoordeling (in januari), dus ergens eind december.

- WO concept heeft hij gemaakt. Dit kan hij in januari afronden en dan in maart meedoen met de praatjes.

- [appellant] moet laten zien dat hij verantwoordelijkheid kan nemen voor het vak.”

2.17

Op 4 november 2008 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Daarbij

werden alle competentiegebieden door [E] met een voldoende beoordeeld. Wel maakte [E] de volgende kritische opmerkingen:

“Regie houden en afsluiten van complexe consulten is nog onvoldoende. Hij mist nog daadkracht. (…) [appellant] is taakgericht: begeleiden van DM-patiënten heeft hij opgepakt. Maar hij neemt nog onvoldoende initiatief en is naar hao en praktijk nog te weinig kritisch. (..) Aandachtspunt is: afgaan op eigen informatie tijdens consult en niet klakkeloos voortborduren op de gegevens van het vorige consult. [appellant] kritische blik komt nog onvoldoende tot uiting. (…) [appellant] sluit nog onvoldoende aan bij de patiënt: geeft soms erg veel informatie, waar mogelijk bij patiënt geen behoefte aan is. Dit is een aandachtspunt voor de komende weken. Structurering is wel voldoende, maar blijft een punt om aan te werken: als een huisarts met autoriteit het gesprek leiden! (…) Aandachtpunten zijn: meer voor eigen ideeën gaan staan. (…) [appellant] houdt zich aan de afspraken, maar heeft moeite met initiatief tonen/actief participeren in het dragen van de verantwoordelijkheid in de praktijk. Volgens [E] is [appellant] te meegaand mbt feedback geven aan de opleider en praktijkmedewerkers.”

Daarnaast gaf [E] aan dat zij nog niet alle competenties kon beoordelen wegens het gebrek aan informatie. Zo had [appellant] op het moment van het voortgangsgesprek nog weinig tot geen complexe consulten uitgevoerd. Als “conclusies en afspraken” werd vastgelegd:

“-complexe consulten samen kijken en bespreken

-regie in handen nemen bij complexe consulten

-meer kritiek

-meer initiatief.”

De begeleiders van het opleidingsinstituut waren van oordeel dat [appellant] de twee voorafgaande maanden de actieve leerhouding miste die nodig was om de opleiding met een positieve beoordeling te kunnen afsluiten. Afgesproken werd dat [appellant] tot het “go/no go”-gesprek de tijd had om te laten zien dat hij op de taakgebieden arts-patiënt communicatie, samenwerken, organiseren en professionaliteit op eindniveau zou functioneren. Als datum voor een eventuele tussenevaluatie werd voorgesteld 17 of 24 februari 2009.

2.18

Op 10 februari 2009 vond een evaluatiegesprek plaats. Op verzoek van [E] vond dit gesprek eerder plaats dan gepland, met als reden dat [E] de zorg voor de praktijk tijdens de zelfstandige periode van twee weken niet aan [appellant] toevertrouwde. Volgens [E] scoorde [appellant] op alle competentiegebieden een onvoldoende. Zij uitte haar twijfels over het vakinhoudelijke niveau van [appellant] en gaf daarbij een aantal praktijkvoorbeelden. Daarnaast had zij onvoldoende groei gezien. Blijkens haar verslag had [E] haar oordeel ten opzichte van de tussenevaluatie gewijzigd op basis van directe observaties, maar ook door het nabespreken van patiënten, bestudering van [appellant] ’s registratie en informatie van praktijkmedewerkers en patiënten. Zij had in de tweede helft van de stage meer complexe consulten gezien en acute situaties geobserveerd, waaruit bleek [appellant] op een onvoldoende niveau functioneerde.

De conclusie van dit gesprek was dat zowel [E] als de begeleiders vanuit het opleidingsinstituut een ‘no go’ adviseerden aan het hoofd huisartsenopleiding. Zij waren van oordeel dat de op 5 september 2008 gestelde voorwaarden niet waren vervuld en dat een eventuele verlenging van de opleiding met drie maanden onvoldoende zou zijn om het vereiste niveau te behalen.

2.19

Naar aanleiding van de beoordeling van 10 februari 2009 hebben op 18 februari

2009 en 24 februari 2009 gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] , een begeleider vanuit het opleidingsinstituut en het hoofd van de opleiding. Daarbij werd het verloop van de opleiding met [appellant] besproken en opgemerkt dat [appellant] op het niveau van het eerste jaar was blijven steken. Daarnaast werden twijfels geuit over de capaciteiten van [appellant] op het gebied van het tonen van initiatief, inzicht in complexe situaties en het niveau van vakkennis. De conclusie van het overleg was dat [appellant] zijn opleiding niet zou kunnen afronden. Een vervolgbespreking van 24 februari 2009 heeft niet tot een andere conclusie geleid.

2.20

Het LUMC heeft per brief van 12 maart 2009 de opleiding van [appellant] beëindigd tegen 23 maart 2009 (hierna: het besluit). Als reden werd vermeld dat sprake was van een onvoldoende niveau op de taakgebieden arts-patiëntcommunicatie, samenwerken, organiseren en professionaliteit.

2.21

[appellant] kon zich niet vinden in het besluit. Hij heeft zich gewend tot [X] voor rechtsbijstand en met [X] een overeenkomst gesloten, waaraan mr. [Y] (hierna: [Y] als advocaat uitvoering heeft gegeven. [Y] heeft ten behoeve van [appellant] op 4 juni 2009 een beroepschrift ingediend bij de Commissie voor Geschillen (hierna: de Commissie), de bevoegde instantie voor geschillen ter zake van de beëindiging van een medische opleiding.

2.22

Op 29 juni 2009 heeft [Y] de gronden van het ingediende beroepschrift aangevuld. Daarin is als conclusie vermeld dat het, gelet op de stand van de opleiding en de door [appellant] op grond van de gerezen kritiek getoonde groei en ontwikkeling, niet passend was om drie maanden voor de beëindiging van de opleiding van [appellant] over te gaan tot een no go. Het besluit is onredelijk, aldus de inhoud van het aanvullend beroepschrift.

2.23

Het beroepschrift had ingevolge de geldende beroepstermijn (hierna: de beroepstermijn) vóór 2 juni 2009 ingediend moeten worden. De Commissie heeft [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het gevolg is dat het besluit onherroepelijk is geworden.

2.24

[appellant] heeft [X] op 22 december 2009 aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde beroepsfout van [Y] . De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [X] heeft deze aansprakelijkheid afgewezen.

2.25

[appellant] heeft in september 2013 de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde succesvol afgerond. Inmiddels is hij werkzaam als specialist ouderengeneeskunde.

3 Beoordeling

3.1

[appellant] vordert in deze procedure kort gezegd verklaringen voor recht dat [Y] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld; dat [X] daarvoor aansprakelijk is, dan wel toerekenbaar is tekortgeschoten, en dat [appellant] daardoor schade heeft geleden en lijdt, en voorts veroordeling van [X] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling in de proceskosten.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat [Y] een beroepsfout jegens [appellant] heeft gemaakt door de beroepstermijn te laten verstrijken, dat dit als een onrechtmatige daad moet worden aangemerkt en dat [X] uit hoofde van de met [appellant] gesloten overeenkomst aansprakelijk is voor de schade die als gevolg van de beroepsfout aan [appellant] wordt toegebracht. Zij heeft voorts overwogen dat ter beoordeling voorligt hoe de Commissie zou hebben behoren te beslissen, althans dat het toewijsbare bedrag moet worden geschat aan de hand van goede en kwade kansen als het beroep tijdig was ingesteld. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de Commissie de volgende maatstaf zou hebben gehanteerd:

“De Commissie toetst geschillen integraal. Dit betekent dat de Commissie bij een geschil over bijvoorbeeld de beoordeling van de aios aan de hand van de stukken de beslissing van de opleider toetst. De Commissie beoordeelt of de opleider terecht tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De Commissie zal niet de inhoudelijke beoordeling van de opleider overdoen en zelf op de stoel van de opleider plaatsnemen. (…) De Commissie kan - zij het met enige afstandelijkheid - wel aangeven of de beoordeling van de opleider terecht was.

Uit uitspraken van de Commissie blijkt voorts dat zij bij haar beoordeling waarde hecht aan onder meer de zorgvuldigheid waarmee de besluitvormingsprocedure is doorlopen, de mate van aannemelijkheid dat de aios niet geschikt en in staat was de opleiding voort te zetten, of voldoende gelegenheid aan de aios is geboden om het functioneren te verbeteren en of voldoende begeleiding heeft plaatsgehad vanuit het opleidingsinstituut.”

De rechtbank heeft, alles overziend geoordeeld dat de Commissie, had behoren te oordelen dat het besluit terecht is genomen, aangezien de besluitvormingsprocedure zorgvuldig is doorlopen, aannemelijk is dat [appellant] niet geschikt en in staat was de opleiding voort te zetten, hem voldoende gelegenheid is geboden om het functioneren te verbeteren en er voldoende begeleiding heeft plaatsgehad vanuit het opleidingsinstituut. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat indien [appellant] de kans op de procedure niet was ontnomen, de Commissie in zijn voordeel had behoren te beslissen, althans dat – de goede en kwade kansen afwegend – een reële kans op een beter resultaat verloren is gegaan. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat met de beroepsfout schade is veroorzaakt. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 14 grieven op.

3.2

De grieven komen neer op het volgende. Grief 1 is hierboven reeds besproken bij de bespreking van de vaststaande feiten. Met grief 2 klaagt [appellant] over de door de rechtbank gehanteerde toetsingsmaatstaf. Hij voert daartoe, kort gezegd, aan dat in het toepasselijke Kaderbesluit CHVG is vermeld dat de Commissie het bestreden besluit integraal moet toetsen, met uitsluitend de beperking dat de Commissie niet zelf beoordeelt of de aios een medische vaardigheid al dan niet beheerst.

Grief 3 ziet op de overweging van de rechtbank onder 4.2 van het bestreden vonnis, waarin zij de jurisprudentie over een gemiste kans op een gunstige uitspraak van een overheidsrechter van toepassing verklaart op de onderhavige casus. [appellant] voert aan dat het hier gaat om een gemiste kans op een beslissing door een geschillencommissie, zodat behoedzaamheid geboden is bij de vraag of de methode ‘had behoren te beslissen’ moet worden toegepast. De geschillencommissie fungeert hier immers als deskundig bindend adviseur. De rechter is per definitie niet in staat om te beoordelen wat een dergelijke geschillencommissie had behoren te beslissen. Daartoe zou de rechter zich moeten laten voorlichten door een deskundige. De effectieve rechtsbescherming van de benadeelde is in het geding indien deze moet dulden dat de rechter voor de vaststelling van het causaal verband de schaduwprocedure helemaal overdoet, en de redelijkheid wordt in elk geval overschreden als de rechter zich daarbij moet laten voorlichten door een deskundige. Daarom moet in dit geval de kansschade-methode worden toegepast, aldus [appellant] .

Grieven 4 en 5 zien kort samengevat op de overwegingen van de rechtbank leidend tot het oordeel dat de conclusie van de Commissie dat [appellant] met een verlenging van drie maanden het vereiste niveau niet had kunnen bereiken, in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en afdoende is. Met grief 6 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank is voorbijgegaan aan zijn stelling dat zijn beoordeling is gebaseerd op het verkeerde Protocol. Grieven 7 tot en met 12 hebben betrekking op door [appellant] gestelde onvolkomenheden in de opleiding. Hij klaagt erover dat de beoordelaars op de hoogte waren van de eerdere beoordelingen en dat de beslissing over het tweede jaar te laat heeft plaatsgevonden. Ook ontbraken beoordelingen van de begeleiders van het opleidingsinstituut. Verder is zijn opleiding gedurende vier maanden onderbroken geweest, heeft hij drie verschillende huisartsopleiders in het derde jaar gehad en was [E] onvoldoende aanwezig in de praktijk. Met grief 13 betoogt [appellant] dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan het door hem overgelegde rapport van professor [F] en de e-mail van professor [G] . Grief 14 klaagt over de slotconclusie en het dictum. Hij meent dat hetgeen door hem ter toelichting op die grief is aangevoerd de conclusie rechtvaardigt dat de Commissie in zijn voordeel had beslist, althans dat de kans daarop groot was. Hij wijst in het kader van de afweging van goede en kwade kansen tevens op de statistieken van de uitspraken van de Commissie, waaruit een gemiddeld statische kans van 32% op een gegrondverklaring blijkt, en in de relevante periode zelfs 53%.

3.3

[X] stelt dat de rechter dient te beoordelen wat de Commissie had behoren te beslissen, als het beroep tijdig was ingesteld. Als de rechter daarbij stuit op een gemis aan medische expertise dat in de weg staat aan het nemen van een beslissing, kan hij zich laten voorlichten door een deskundige. Daarbij is van belang dat in de toelichting eveneens is vermeld dat de Commissie niet de inhoudelijke boordeling van de opleider overdoet en zelf op de stoel van de opleider plaatsneemt. Dit betekent dat ook de rechter niet de inhoudelijke kwaliteiten van [appellant] behoeft te toetsen. [X] stelt voorts dat [appellant] haar niet het verwijt heeft gemaakt dat het door [Y] opgestelde beroepschrift ondeugdelijk was, maar slechts dat het te laat was ingediend, zodat de Commissie niet aan de behandeling ervan is toegekomen. Bij de beantwoording van de vraag wat de Commissie had behoren te beslissen zal het debat dan ook moeten worden teruggebracht tot de proporties waarin het zich bevond bij de Commissie. Er is geen reden om over te gaan tot een kansinschatting.

Wat de toetsingsmaatstaf voor de Commissie betreft betoogt [X] dat de rechtbank terecht de in artikel B21.3 van het Kaderbesluit gegeven regel heeft samengevoegd met de toelichting daarop. Deze toelichting is onderdeel van het toetsingskader; daarin wordt de betekenis van het begrip ‘integrale toetsing’ weergegeven.

[X] is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de besluitvorming zorgvuldig tot stand is gekomen, dat voldoende gelegenheid is geboden zijn functioneren te verbeteren en dat er voldoende begeleiding is geweest. De grieven met betrekking tot procedurele fouten worden door [X] weersproken. Daarop zal waar nodig bij de bespreking daarvan nader worden ingegaan. [X] betwist tot slot dat [appellant] bij enige verlenging de opleiding succesvol zou hebben afgerond.

3.4

Tussen partijen is niet in geschil dat de te late indiening van het beroepschrift als een beroepsfout moet worden aangemerkt, en dat [X] aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is. Partijen houdt slechts verdeeld of de beroepsfout tot schade aan de zijde van [appellant] heeft geleid. Voor de beantwoording van die vraag is de vergelijkingsmaatstaf bepalend, waarbij de ontstane situatie wordt vergeleken met de situatie waarin de benadeelde zou hebben verkeerd als de fout niet zou zijn gemaakt. De norm voor de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat wegens het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel is geformuleerd in HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 (het Baijings-arrest). Daaruit vloeit voort dat voor het antwoord op de vraag of de fout van de advocaat schade heeft veroorzaakt, in beginsel moet worden beoordeeld hoe de beroepsinstantie had behoren te beslissen, althans moet het toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van goede en kwade kansen die de benadeelde zou hebben gehad als het beroep tijdig was ingesteld. Uit de overwegingen in het Baijings-arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad als uitgangspunt een wijze van schadebegroting voorstaat waarbij zo concreet mogelijk wordt vastgesteld hoe de procedure zou zijn verlopen als de beroepsfout achterwege was gebleven en de betrokken instantie had beslist zoals zij dan had behoren te doen. Daartoe worden partijen geacht alle gegevens te verschaffen die, indien het beroep (tijdig) ware ingesteld, in de procedure aan de orde zouden zijn gekomen. De methode van het schatten van de schade aan de hand van de goede en kwade kansen is pas aangewezen als een concrete vaststelling niet mogelijk is.

3.5

Naar het oordeel van het hof is er geen aanleiding om in verband met de procedure bij de Commissie een andere maatstaf toe te passen dan hiervoor is beschreven. Het enkele feit dat het hier gaat om de beoordeling van een besluit in het kader van een opleiding tot medisch specialist, en de overheidsrechter medische kennis ontbeert, is daarvoor niet redengevend. Dit geldt temeer nu ook de Commissie niet geacht wordt zelf de medische vaardigheden van de klager te beoordelen. Mocht blijken dat toch specifieke medische kennis vereist is om een gefundeerd oordeel te kunnen vellen, staat het de rechter vrij om een deskundige te raadplegen. Zoals uit het navolgende zal blijken is daarvoor in de onderhavige zaak geen aanleiding.

3.6

Dit betekent dat in beginsel van [appellant] verlangd mag worden dat hij alle gegevens verschaft die, indien het beroep tijdig was ingesteld, in de procedure bij de Commissie aan de orde zouden zijn gekomen. Dat kan niet als een te grote opgave worden beschouwd, zeker niet nu in het onderhavige geval het beroepschrift door [Y] daadwerkelijk is opgesteld, maar te laat is ingediend. Door [appellant] is weliswaar gesteld dat ter zitting de beroepsgronden nog hadden kunnen worden aangevuld, maar hij heeft verzuimd te stellen en te onderbouwen welke gronden hij dan aanvullend zou hebben aangevoerd. Zoals [X] terecht opmerkt is aan de vordering tot schadevergoeding niet de stelling ten grondslag gelegd dat het beroepschrift ondeugdelijk was of dat [Y] heeft verzuimd relevante klachten naar voren te brengen. Voor de vraag wat de Commissie had behoren te beslissen dienen de in het beroepschrift vermelde klachten dan ook als uitgangspunt te dienen en moet op grond van de stellingen van partijen over hetgeen in de procedure aan de orde zou zijn gekomen, worden beoordeeld tot welk resultaat dit had geleid.

3.7

Bij de beantwoording van voormelde vraag gaat het hof uit van de toetsingsmaatstaf die de Commissie ingevolge het Kaderbesluit had moeten aanleggen. In dat Kaderbesluit is vermeld dat de Commissie het aan haar voorgelegde geschil integraal toetst. In de hierboven onder 2.3 voormelde toelichting is nader uitgewerkt wat daaronder moet worden verstaan. Met [X] is het hof van oordeel dat de tekst van het besluit tezamen met de toelichting daarop bepalend zijn voor de uitleg van dat begrip. In dit licht kan niet anders worden geoordeeld dan dat de rechtbank onder 2.19 van het bestreden vonnis het toetsingskader correct heeft weergegeven.

[appellant] heeft in de toelichting op deze grief betoogd dat de enige beperking voor de Commissie is dat zij niet zelf beoordeelt of de aios een medische vaardigheid al dan niet beheerst. De Commissie heeft wel alle vrijheid om zodanig oordeel om allerlei redenen niet overtuigend te vinden. De aan de Commissie opgelegde beperking brengt uitsluitend mee dat zij niet haar eigen oordeel over de geschiktheid van de aios op één of meer competenties in de plaats kan stellen van dat van de opleider. Als zij van mening is dat een negatieve beoordeling niet overtuigend is dan zal zij zodanige beslissing moeten nemen dat die competenties opnieuw op overtuigende wijze kunnen worden beoordeeld, aldus steeds [appellant] .

Naar het oordeel van het hof is voorgaande zienswijze niet strijdig met de door de rechtbank geformuleerde toetsingsmaatstaf. Voor zover echter [appellant] hiermee heeft bedoeld te stellen dat de Commissie ook ambtshalve, dus buiten de door klager geformuleerde klachten om, het oordeel van de opleider dient te toetsen, volgt het hof hem daarin niet. Dit strookt ook niet met de tekst van artikel B21, waaruit volgt dat de Commissie oordeelt over het aan haar voorgelegde geschil. [appellant] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een dergelijke uitleg rechtvaardigen.

3.8

Het besluit van 12 maart 2009 tot beëindiging van de opleiding is kort gezegd gebaseerd op de vaststelling dat [appellant] niet over de vereiste competenties (op het gebied van arts-patiënt communicatie, samenwerken, organiseren en professionaliteit) beschikte om de opleiding tot huisarts succesvol af te ronden en dat de resterende duur van de opleiding onvoldoende zou zijn om het vereiste niveau alsnog te halen. De vraag die de Commissie had dienen te beantwoorden was of het opleidingsinstituut op basis van alle beschikbare gegevens terecht tot dit besluit had kunnen komen.

Tussen partijen is niet in geschil dat de Commissie bij de beoordeling van een dergelijk besluit in het bijzonder waarde hecht aan onder meer de zorgvuldigheid waarmee de besluitvormingsprocedure is doorlopen, de mate van aannemelijkheid dat de aios niet geschikt en in staat was de opleiding voort te zetten, of voldoende gelegenheid aan de aios is geboden om het functioneren te verbeteren en of voldoende begeleiding heeft plaatsgehad vanuit het opleidingsinstituut. De Commissie zal daarbij alle beschikbare informatie betrekken, bestaande uit de opgestelde verslagen en de correspondentie.

Uit de - aan het hof ter beschikking gestelde - verslagen en correspondentie komt de volgende informatie naar voren.

3.9

Nadat [appellant] het eerste opleidingsjaar en de stage bij Verpleeghuis [naam verpleeghuis] naar behoren had afgerond, deden zich bij het [naam ziekenhuis] Ziekenhuis twee incidenten voor, die aanleiding gaven de stage daar af te breken. [appellant] heeft de daarop volgende opleidingsonderdelen van het tweede jaar weliswaar met een voldoende beoordeling afgerond maar ook de daarbij betrokken opleiders formuleerden aandachtspunten op het gebied van communicatie, de bescheiden opstelling, het gebrek aan initiatief en het onvoldoende leiding nemen in het gesprek met de patiënt. De begeleider vanuit het opleidingsinstituut beoordeelde [appellant] met een onvoldoende in verband met de scheiding van hoofd- en bijzaken, zijn onzichtbaarheid en gebrek aan initiatief in de groep.

Deze aandachtspunten vormen een duidelijke overlap en hebben betrekking op voor de huisarts belangrijke competenties. De beslissing tot een “go met voorwaarden” had dan ook tot doel om in het derde opleidingsjaar te werken aan deze aandachtspunten.

3.10

Ook in het derde jaar werden echter door de diverse opleiders aandachtspunten gerapporteerd. Hao [A] constateerde dat [appellant] functioneerde op het niveau van een eerstejaars aios op het gebied van medisch-technisch kennen en kunnen, zijn professionele instelling en communicatie. Tevens waren er twijfels over de leerbaarheid. Tijdens het bijzonder traject werd door hao [D] aanvankelijk zelfs gerapporteerd dat [appellant] op álle taakgebieden onvoldoende scoorde. Omdat er kennelijk toch voldoende vooruitgang werd geboekt, werd besloten tot verlenging van de opleiding. Daaruit blijkt echter dat [appellant] ook op dat moment niet aan het vereiste niveau beantwoordde. Blijkens de verslaglegging van [E] tijdens de verlenging waren er kanttekeningen ten aanzien van regie houden en het afsluiten van consulten. Ook daadkracht werd gemist. Tevens maakte zij melding van gebrek aan initiatief, actief participeren in het dragen van de verantwoordelijkheid in de praktijk en een kritische houding. Ook constateerde [E] dat [appellant] onvoldoende aansloot bij de patiënt. Deze kanttekeningen komen goeddeels overeen met de kritiek die [appellant] van zijn opleiders in het tweede jaar had gekregen. Kennelijk waren die competenties nog altijd niet voldoende ontwikkeld. Na een aantal directe observaties van meer complexe consulten en acute situaties, en naar aanleiding van het nabespreken van patiënten, bestudering van [appellant] ’s registratie en informatie van praktijkmedewerkers en patiënten kwam [E] voorts tot de conclusie dat [appellant] op alle taakgebieden onvoldoende functioneerde en waren er twijfels over zijn vakinhoudelijke kennis. In die periode werd door de begeleiders van het opleidingsinstituut gerapporteerd dat [appellant] de actieve leerhouding miste om de opleiding met een positieve beoordeling te kunnen afronden. Alle opleiders waren van mening dat een verlenging met drie maanden onvoldoende was om het vereiste niveau te behalen.

3.11

Naar het oordeel van het hof had de Commissie op grond van deze informatie en mede in aanmerking genomen hetgeen [appellant] in zijn beroepschrift naar voren had gebracht, behoren te beslissen dat het opleidingsinstituut terecht tot de beslissing had kunnen komen om de opleiding te beëindigen.

Immers, bij herhaling is door de verschillende opleiders gerapporteerd over de competenties die verbetering behoefden. Het gaat daarbij vooral om de communicatie met de patiënt, het nemen van initiatief en verantwoordelijkheid, de kritische houding ten opzichte van collega’s, maar ook op het achterblijven van de vakinhoudelijke kennis. Deze aandachtspunten vormen een rode draad in het dossier. [appellant] is daarop door de diverse opleiders in diverse gesprekken op gewezen, en er zijn afspraken gemaakt tot verbetering maar kennelijk heeft dit niet tot het noodzakelijke resultaat geleid. Het feit dat [E] haar patiënten niet aan [appellant] toevertrouwde, terwijl dat in de laatste fase van de opleiding zonder meer mogelijk zou moeten zijn, is veelzeggend. Daaraan doet niet af dat de zelfstandige week bij de vorige hao met een voldoende was afgesloten, zoals door [appellant] in het beroepschrift naar voren is gebracht. Immers, ook deze hao was tot de slotsom gekomen dat [appellant] nog niet op het vereiste niveau opereerde. De beoordeling van [E] is deugdelijk onderbouwd en voorzien van voorbeelden. Bovendien stroken haar bevindingen met de eerder geconstateerde aandachtspunten. Tegelijkertijd waren de bevindingen van de begeleiders van het opleidingsinstituut opnieuw negatief.

3.12

Weliswaar was op het moment van het besluit de opleidingsduur nog niet volledig voltooid, maar uit de beoordelingen van zowel de begeleiders van het opleidingsinstituut als van hao [E] blijkt genoegzaam dat van verdere verlenging geen heil werd verwacht. Gelet op de ernst van de geconstateerde tekortkomingen, in combinatie met de uitgebleven verbetering op die punten, is die conclusie begrijpelijk en kon van het opleidingsinstituut voortzetting van de opleiding niet verlangd worden. Dit geldt met name omdat het resterende deel van de opleiding zou moeten bestaan uit het zelfstandig werken, wat [E] hem niet toevertrouwde. Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat het opleidingsinstituut hiermee niet in strijd handelde met het protocol en de jurisprudentie van de Commissie. Daaruit volgt immers dat tussentijdse beëindiging mogelijk is in geval van zwaarwegende omstandigheden.

3.13

In de onderhavige procedure heeft [appellant] een groot aantal tekortkomingen in de opleiding naar voren gebracht die, hoewel deze in het beroepschrift niet aan de orde zijn gesteld, in zijn visie de Commissie (naar het hof begrijpt ambtshalve) hadden moeten brengen tot een gegrondverklaring van het beroep. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierboven onder 3.7 is overwogen.

Ten overvloede overweegt het hof dat de door [appellant] genoemde omstandigheden – zouden deze wel zijn aangevoerd - niet tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Daartoe geldt het volgende.

3.14

Volgens [appellant] is voor zijn beoordeling het verkeerde protocol gebruikt. Daartoe voert hij aan dat hij is beoordeeld met behulp van een instrumentarium (ComBel) dat pas is ingevoerd bij een latere versie van het Protocol, te weten dat van 2006. [X] heeft betwist dat het verkeerde Protocol is gebruikt, en verwijst daartoe naar het document Toetsing en Beoordeling in de huisartsopleiding Leiden, waaruit volgens haar volgt dat de ComBel ook al in 2005 werd gebruikt bij formele voortgangsgesprekken. En voorts betoogt [X] - kort gezegd - dat als het specifiek Leidse toetsingsprotocol uit 2006 al zou zijn gebruikt dit niet in het nadeel van [appellant] zou zijn geweest.

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , gelet op deze betwisting, onvoldoende feitelijk onderbouwd dat het verkeerde protocol is toegepast, maar bovendien heeft hij onvoldoende onderbouwd dat door het gebruik van het verkeerde protocol meer of andere competentievereisten zouden zijn gehanteerd. Op grond daarvan valt niet in te zien dat de toepassing van het Protocol 2006 voor hem nadelig zou zijn geweest, laat staan dat toepassing van het juiste protocol tot een ander - voor [appellant] gunstiger - besluit in 2009 zou hebben moeten leiden.

3.15

Volgens [appellant] is de beslissing ‘go met voorwaarden’ van 26 oktober 2007 onzorgvuldig - want te laat - tot stand gekomen. Volgens [appellant] is deze beslissing niet alleen gebaseerd op zijn functioneren in het tweede jaar, maar – ten onrechte – ook op zijn functioneren bij hao [A] aan het begin van het derde jaar. [appellant] verzuimt evenwel te stellen wat de Commissie hierover zou hebben geoordeeld, en waartoe dat oordeel van de Commissie, in het licht van het geschil over het besluit van 12 maart 2009, zou hebben geleid. Voor zover uit de stellingen van [appellant] afgeleid moet worden dat in geval van een eerder beoordelingsmoment, niet zou zijn besloten tot een bijzonder traject, heeft hij dat gelet op de – ook in het tweede jaar – geconstateerde aandachtspunten onvoldoende onderbouwd, maar bovenal heeft hij verzuimd toe te lichten in welke zin hij hierdoor is benadeeld. Met name heeft hij niet toegelicht hoe het achterwege blijven van het bijzonder traject in 2007 (dat inhield dat extra aandacht werd besteed aan de verbeterpunten) geleid zou hebben tot een andere, voor hem gunstiger beslissing in 2009. Uiteindelijk is de beslissing van maart 2009 immers gebaseerd op de vaststelling dat [appellant] ten aanzien van de aandachtspunten die er in het einde van het tweede jaar waren niet de gewenste ontwikkeling had getoond.

3.16

[appellant] stelt voorts dat de betrokken opleiders op de hoogte moeten zijn geweest van de eerdere beoordelingen. Dit is volgens [appellant] in strijd met bepalingen in het Protocol 2005 die tot doel hebben oneigenlijke beïnvloeding en vooringenomenheid tegen te gaan. Dit illustreert volgens [appellant] dat hij geen eerlijke kans heeft gehad.

[X] heeft hiertegen aangevoerd dat in het Protocol 2005 niet meer is geregeld dan dat de artsbegeleiders en de begeleiders van het opleidingsinstituut hun beoordeling onafhankelijk van elkaar geven. Daarin is niet bepaald dat opvolgende opleiders eerdere beoordelingen niet zouden mogen kennen. Sterker nog, zonder kennis van de verbeterpunten kunnen opleiders de aios niet goed begeleiden. [X] stelt bovendien dat uit niets blijkt dat beoordelaars onderling op de hoogte zouden zijn geweest van beoordelingen van [appellant] over het zelfde tijdvak. Voorts betwist [X] dat [appellant] geen goede begeleiding heeft gehad.

3.17

Het hof stelt vast dat [appellant] zijn stelling dat de betrokken opleiders op de hoogte waren van eerdere beoordelingen niet concreet heeft onderbouwd. Voor zover uit zijn toelichting moet worden afgeleid dat hij daarbij het oog had op de kennis van opvolgende artsopleiders van de – negatieve – beoordeling van hao [A] heeft hij niet concreet gemaakt welke opvolgend opleider van die specifieke beoordeling kennis droeg. Daarbij komt dat [appellant] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [X] niet voldoende heeft toegelicht op grond van welke bepaling dergelijke kennisname door een opvolgend opleider strijdig zou zijn met het protocol. Ook in meer algemene zin kan op grond van de verslagen van de betrokken opleiders niet worden geconcludeerd dat zij, al dan niet op grond van kennis van het oordeel van hao [A] , [appellant] geen eerlijke kans hebben gegeven. Veeleer volgt daaruit dat zowel [D] als [E] bereid waren om [appellant] het voordeel van de twijfel te gunnen, maar dat zij niettemin tot het oordeel kwamen dat [appellant] op diverse taakgebieden onder de maat presteerde. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat hij geen eerlijke kans heeft gehad.

De stelling dat de begeleiding onvoldoende is geweest, is mede gelet op het bijzonder traject en de verlenging, onvoldoende concreet onderbouwd en vindt geen steun in de verslagen.

3.18

Ten aanzien van de vaststelling van [appellant] dat zowel in het eerste als in het tweede jaar de beoordeling van de begeleider van het opleidingsinstituut heeft ontbroken, overweegt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht in welke zin deze omissie gevolgen heeft gehad voor het bestreden besluit. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat hij daarmee ook de in die beoordeling besloten feedback heeft gemist, maar gelet op het verdere verloop van de procedure is die enkele stelling onvoldoende. Immers, uit de hierboven besproken verslagen volgt dat ten aanzien van de competenties arts-patiënt communicatie, samenwerken, organiseren en professionaliteit reeds vanaf het tweede opleidingsjaar diverse gesprekken zijn gevoerd en kanttekeningen zijn geplaatst, en dat de opleiding heeft voorzien in zowel een bijzonder traject en een verlenging om deze competenties te verbeteren. Zonder nadere toelichting valt dan ook niet in te zien welke feedback [appellant] gemist heeft, die relevant kan zijn geweest voor het bestreden besluit.

3.19

Tot slot wijst [appellant] op de onderbreking van de opleiding gedurende vier maanden en de omstandigheid dat hij in het derde jaar drie verschillende opleiders heeft gehad. Het hof is van oordeel dat in het algemeen een dergelijke onderbreking als onwenselijk moet worden beschouwd. Dat geldt, in mindere mate, eveneens voor de verschillende opleiders. Een en ander is echter het gevolg van het feit dat hao [A] niet in staat was de begeleiding op zich te nemen en tevens van het ingezette bijzondere traject. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van het opleidingsinstituut is in dit verband niet gebleken. [appellant] heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat de opleiding als geheel daarmee inadequaat zou zijn geweest, laat staan dat daaruit zou blijken dat [appellant] geen eerlijke kans heeft gekregen. Daarbij is tevens in overweging genomen dat [appellant] tijdens de opleiding op geen enkel moment geklaagd heeft over deze omstandigheden.

Tot slot maakt [appellant] het verwijt dat de begeleiding van [E] onvoldoende is geweest, omdat zij op twee locaties werkzaam was. Anders dan [appellant] suggereert volgt uit het Kaderbesluit niet dat de hao te allen tijde aanwezig moet zijn op de stageplaats. Dat [E] niet of onvoldoende bereikbaar en beschikbaar was is door [appellant] niet gesteld en ook overigens niet gebleken. Ook dit verwijt treft geen doel.

3.20

Het rapport van professor [F] en de verklaring van professor [G] kunnen als zodanig niet toe- of afdoen aan het voorgaande. Immers, voor de vraag wat de Commissie zou hebben geoordeeld als het beroepschrift tijdig was ingediend, is – als reeds overwogen - bepalend wat de Commissie zou hebben moeten beslissen met inachtneming van de toetsingsmaatstaf als hierboven genoemd. Voor zover uit het rapport volgt dat gedurende het opleidingstraject op onderdelen gehandeld is in strijd met hetgeen vanuit onderwijskundig oogpunt juist zou zijn, brengt dit niet zonder meer mee dat geoordeeld moet worden dat het besluit van 12 maart 2009 om de opleiding te staken niet in redelijkheid genomen kon worden.

3.21

De slotsom luidt dat tijdige indiening van het beroepschrift ertoe zou hebben geleid dat de Commissie had behoren te beslissen dat het opleidingsinstituut terecht tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De vorderingen van [appellant] zijn om die reden niet toewijsbaar. Het voorgaande betekent dat zich niet een situatie voordoet waarin moet worden teruggevallen op de methode van afweging van goede en kwade kansen, door [appellant] omschreven als de kansschade-methode.

[appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.

3.22

Op grond van het voorgaande falen alle grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 716,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.L.M. Keirse en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature