U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Veroordeling artikel 5 WVW , taakstraf 100 uren en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te bestuderen. Uitgebreide bewijsoverweging.

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-001963-18

datum uitspraak: 4 juni 2019

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-679044-16 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:

primair:hij op of omstreeks 16 februari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur - , daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en/of de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig, te weten zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, zijnde [slachtoffer] werd gedood, bestaande dat gedrag hieruit: verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein, -terwijl het donker was, -terwijl verdachte aan het bellen was, verdachte heeft, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een snelheid tussen de (ongeveer) 59,5 kilometer per uur en de (ongeveer) 81,7 kilometer per uur, in elk geval met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 20 kilometer per uur en/of 50 kilometer per uur en/of met een snelheid welke (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse, verdachte is (vervolgens) (met onverminderde snelheid) voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde voornoemde [slachtoffer], gezien verdachtes (rij)richting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden, althans op voornoemde kruising reed, althans zich daar bevond, verdachte heeft (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken voor voornoemde fietser, verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst waardoor [slachtoffer] werd gedood;

subsidiair: hij op of omstreeks 16 februari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur - , daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en/of de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, bestaande dat gedrag hieruit: verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein, -terwijl het donker was, verdachte heeft, gekomen (ongeveer) ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een snelheid tussen de (ongeveer) 59,5 kilometer per uur en de (ongeveer) 81,7 kilometer per uur, in elk geval met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 20 kilometer per uur en/of 50 kilometer per uur en/of met een snelheid welke (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse, verdachte is (vervolgens) (met onverminderde snelheid) voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde [slachtoffer], gezien verdachtes (rij)richting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden, althans op voornoemde kruising reed, althans zich daar bevond, verdachte heeft (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of is verdachte niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken voor voornoemde fietser, verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst, waardoor [slachtoffer] werd gedood.

Het hof zal in het primair en subsidiair ten laste gelegde telkens na de (in de 8e (primair) en 7e (subsidiair) regel van beneden van het ten laste gelegde) woorden “50 kilometer per uur en/of met een snelheid”, de woorden “en/of met een snelheid” verbeterd lezen als “in ieder geval met een snelheid”.

De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bespreking van preliminaire verweren

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitaantekeningen preliminaire verweren gevoerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte op grond van a) de overschrijding van de redelijke termijn, en b) schending van de beginselen van een goede procesorde.

a. a) De raadsvrouw heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn bepleit dat na de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 16 februari 2014, de verdediging eerst in december 2016, bijna drie jaar later, de beschikking over een dossier heeft gekregen, en dat vervolgens pas op 17 mei 2018 vonnis is gewezen. De rechtbank is in het vonnis bij de beoordeling van de redelijke termijn uitgegaan van verkeerde termijnen, te weten een termijn van 27 maanden, waarvan onduidelijk is hoe de rechtbank bij deze termijn komt, aldus de raadsvrouw.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat de redelijke termijn inderdaad is geschonden en dat de zaak onevenredig lang heeft geduurd, maar dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat de juiste gevolgtrekking strafvermindering dient te zijn.

Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden. Immers, de verdachte kon aan zijn inverzekeringstelling op 16 februari 2014 in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De strafzaak had in eerste aanleg binnen 24 maanden afgedaan moeten zijn, derhalve op 16 februari 2016. Nu de rechtbank eerst op 17 mei 2018 vonnis heeft gewezen is, gerekend vanaf laatstgenoemde datum van 16 februari 2016, sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden.

Desondanks verwerpt het hof het door de raadsvrouw gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in verband hiermee niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Zo’n overschrijding kan immers niet tot het door de raadsvrouw gewenste rechtsgevolg leiden (zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Hoewel in dezen sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, ziet het hof in het betoog van de raadvrouw geen aanleiding af te wijken van de regel dat een dergelijke overschrijding dient te worden gecompenseerd door strafvermindering. Het hof verwerpt het verweer.

b) De raadsvrouw heeft ten aanzien van schending van de beginselen van een goede procesorde bepleit dat het openbaar ministerie doelbewust in strijd met of ik elk geval met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte op een eerlijk proces heeft gehandeld. Tijdens de behandeling van een verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in (besloten) raadkamer van 13 december 2016 heeft de officier van justitie de rechter misleid door te wijzen op het tijdrovende onderzoek, waaronder een reconstructie, terwijl daarna is gebleken dat sprake was van een snelheidsbepaling door middel van referentieritten, en door te verklaren dat de zaak gereed lag voor dagvaarding. Voorts is het belang van een voortvarende strafrechtspleging en daarmee de rechtszekerheid van de verdachte ernstig geschonden. De verdachte heeft jaren lang in onzekerheid moeten leven en is psychisch en sociaal zwaar geraakt. Door deze vormverzuimen (art. 359a Sv) is geen sprake meer van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van behoorlijke procesorde.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voorkomt, en dat in casu geen sprake is van doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.

Het hof overweegt hieromtrent dat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens een onherstelbaar vormverzuim, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), alleen dan plaats is indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (het zogenaamde Zwolsman-criterium).

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hiervan in casu geen sprake is en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op p. 7 onder 4.1.2 van het vonnis, inhoudende, kort weergegeven, dat:

- door het openbaar ministerie aan de verdachte geen concrete toezeggingen/uitlatingen zijn gedaan ter zake van niet vervolging, zodat bij de verdachte niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat hij niet zal worden vervolgd, en dat

- hoewel in een (besloten) raadkamerprocedure op 13 december 2016, alsmede in het proces-verbaal ‘aanrijding misdrijf’ het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is omschreven als een reconstructie, terwijl feitelijk sprake was van een snelheidsbepaling door middel van referentieritten - hierdoor naar het oordeel van het hof geen ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een goede procesorde en er evenmin sprake van is dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak is tekort gedaan.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen verwijt treft en dat onvoldoende is komen vast te staan dat hij zodanig rijgedrag heeft gehad dat daarbij sprake is van schuld of verwijtbaarheid. Allereerst ontbreekt in het dossier het bewijs dat de verdachte te hard heeft gereden, nu er in de verschillende uitgevoerde technische onderzoeken met betrekking tot de snelheid van de verdachte slechts een schatting van die snelheid kon worden gemaakt, zodat niet valt vast te stellen wat die snelheid daadwerkelijk was. Dat cliënt zelf heeft verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur reed,is een schatting, die ook gemaakt had kunnen worden als hij 40 of 50 of 70 kilometer per uur had gereden.

Voorts kan niet worden uitgesloten dat het slachtoffer zich opzettelijk voor een auto heeft geworpen omdat hij niet meer wilde leven, nu hij blijkens de verklaring van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) enkele dagen voor de aanrijding, alsmede op de dag van de dodelijke aanrijding, voordat zij afscheid namen, heeft gezegd dat hij geen zin meer had in het leven, dat hij het liefst zou worden aangereden door een tram en dat hij dan blij zou zijn dat er een einde aan zijn leven zou zijn.

De advocaat-generaal heeft zich aan de hand van haar schriftelijke aantekeningen bij het requisitoir op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde, artikel 6 WVW 1994 , wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdachte heeft in zijn hoedanigheid van taxichauffeur, tijdens de nachtelijke uren op een voor hem bekende en overzichtelijke kruising de overstekende fietser [slachtoffer] niet op tijd opgemerkt en heeft hem aangereden. De verdachte diende zich als bestuurder van een taxivoertuig bij het passeren van haltes voor het openbaar vervoer te houden aan de daar geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur. De verdachte was echter bezig met een – hands free-groepstelefoongesprek en zijn snelheid lag ver boven de aldaar geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur. De verdachte heeft derhalve zeer onoplettend gereden en heeft mitsdien schuld aan het ongeval dat het overlijden van [slachtoffer] heeft veroorzaakt.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende is vast komen te staan.

Op 16 februari 2014, omstreeks 04.10 uur, heeft op de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat te Amsterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto, een taxi, en een fietser. De verdachte bestuurde de taxi op de tram-/busbaan van de Overtoom, zijnde een voorrangsweg, komende uit de richting van de Overtoomse Sluis en rijdende in de richting van het Leidseplein. De fietser (slachtoffer [slachtoffer]: hierna: [slachtoffer]) reed in dezelfde rijrichting als de taxi en wilde op de kruising van de Overtoom en de Jan Pieter Heijestraat linksaf de trambaan oversteken in de richting van de Jan Pieter Heijestraat. Vanuit de taxi gezien kwam [slachtoffer] van rechts. [slachtoffer] was donker gekleed en had de nodige alcohol genuttigd. Zijn fiets voerde geen verlichting aan de voorkant. Ter plaatse duiden haaientanden aan dat afslaand verkeer voorrang dient te verlenen aan rechtdoor gaand verkeer op de Overtoom. De taxi is vervolgens met zijn rechtervoorzijde tegen [slachtoffer] aangereden. [slachtoffer] is hierbij via de voorruit van de taxi op het dak van de taxi terecht gekomen, en is vervolgens 62 meter vanaf de plaats van de aanrijding op het wegdek terechtgekomen. [slachtoffer] is hierna nog 17 meter doorgegleden op het wegdek en is ter plekke overleden aan zijn verwondingen.

De verdachte heeft op 16 en 17 februari 2014 bij de politie verklaard dat hij als bestuurder van zijn taxi op de vrije trambaan van de Overtoom reed in de richting van het Leidseplein. Het was nog donker en hij kwam uit de richting van het Surinameplein. De verdachte was bekend met de kruising van de Overtoom en de Jan Pieter Heijestraat en wist dat je daar maximaal 50 kilometer per uur mocht rijden. Hij reed ter hoogte van de Jan Pieter Heijestraat naar zijn schatting ongeveer 60 kilometer per uur. Hij zag op het laatste moment van rechts een fietser aankomen die de trambaan wilde oversteken, ter hoogte van de afscheiding tussen de trambaan en de rijbaan van de Overtoom, voor de verdachte gezien van rechts naar links. Gelijktijdig hoorde de verdachte een klap op zijn taxi. Hij was zich er niet van bewust dat er nabij die kruising een tramhalte was. Hij lette niet echt op die halte en zag geen mensen. Als hij die halte had gezien dan had hij wel rustiger gereden.

Ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 mei 2018 heeft de verdachte zijn verklaring, zoals afgelegd bij de politie, bevestigd en aangevuld. De verdachte was op het moment van de aanrijding handsfree aan het bellen. Hij nam deel aan een groepsgesprek.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2019 nog aanvullend verklaard dat de betreffende kruising een kruising is met twee zebrapaden, dat hij voldoende zicht had op de zebrapaden, dat hij het eerste zebrapad voorbij was en het tweede zebrapad naderde op het moment dat het ongeluk plaatsvond.

Ten aanzien van de snelheid

Het NFI heeft blijkens het rapport van 15 juli 2016 inzake ‘Snelheidsbepaling van een auto in videobeelden naar aanleiding van een dodelijke aanrijding te Amsterdam op 16 februari 2014’ (pp. 295-314) geconcludeerd dat op basis van statistische modellering er een kans van 95% is dat de gemiddelde snelheid van de auto tussen 59,5 km/h en 81,7 km/h heeft gelegen, waarbij het midden van deze kansverdeling 71,9 km/h bedraagt.

Het hof onderschrijft het rapport en sluit zich bij deze conclusie aan.

Het hof is ten aanzien van de ter plaatse toegestane maximumsnelheid, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat deze 50 kilometer per uur was, nu de verdachte weliswaar in de nabijheid van een halte voor het openbaar vervoer reed, maar deze nog niet passeerde, zoals in het “Voorschrift voor medegebruik van de lijnbusbaan door taxi’s” gesteld.

Het hof is gelet op voornoemd rapport van het NFI waarbij er een kans van 95% is dat de laagst gereden snelheid van de verdachte in ieder geval 59,5 kilometer per uur is geweest, in combinatie met de verklaring van de verdachte dat hij ongeveer 60 kilometer per uur reed, van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte in ieder geval (ongeveer) 60 kilometer per uur reed, en dat hij aldus harder reed dan de toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Dat er, zoals door de raadsvrouw aangevoerd, bij deze conclusie sprake zou zijn van een schatting met een zeer ruime marge is naar het oordeel van hof, gelet op voornoemde kansberekening van 95%, niet aannemelijk geworden.

Ten aanzien van mogelijke “zelfmoordplannen” aan de kant van het slachtoffer

Het hof overweegt ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat het slachtoffer mogelijk zelfmoord wilde plegen en zich mogelijk opzettelijk voor de taxi zou hebben geworpen, als volgt.

Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 16 februari 2014 (p. 74) heeft getuige [getuige 1] verklaard dat [slachtoffer], enkele dagen voor de dodelijke aanrijding en op de dag van de dodelijke aanrijding, tegen haar heeft gezegd dat hij geen zin meer had in het leven, dat hij het liefst door een tram geraakt zou willen worden en dat hij als dat zou gebeuren blij zou zijn dat er een einde aan het leven was.[getuige 1] heeft tijdens haar getuigenverhoor bij de rechter-commissaris van 29 november 2017, geconfronteerd met voornoemde verklaring, verklaard dat zij zich wel kan herinneren dat [slachtoffer] zoiets gezegd heeft, maar dat het meer een klacht was en niet een echte wens, omdat hij het immers ook over plannen in de toekomst had.

Het hof is gelet op voorgaande van oordeel dat het betoog van de raadsvrouw dat het slachtoffer mogelijk zelfmoord wilde plegen louter is gebaseerd op vermoedens en dat daarvoor in het dossier, anders dan in de verklaringen van de getuige [getuige 1] als hiervoor vermeld, geen aanwijzingen zijn.

Het hof verwerpt het verweer.

Overtreding van artikel 5 of 6 Wegenverkeerswet 1994

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 , zoals primair is ten laste gelegd, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 , waarbij sprake dient te zijn van grove schuld in de zin van verwijtbaar zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam rijgedrag.

Het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat de verdachte geen aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid kan worden verweten en dat hij dus dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.

Het verwijt dat de verdachte kan worden gemaakt, is dat hij, zoals hiervoor is vastgesteld, met een te hoge snelheid heeft gereden. Hij heeft dit gedaan in de nabijheid van een tramhalte, rijdende op een kruising met twee oversteekplaatsen (zebrapaden), waarvan hij er al één was gepasseerd. Die situatie vergt extra oplettendheid. De verdachte heeft, door voor deze kruising en oversteekplaats geen vaart te minderen maar daarentegen juist met een hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan te rijden, onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij op die kruising met andere verkeersdeelnemers zou kunnen worden geconfronteerd.

Het hof vindt in het dossier geen aanknopingspunten die nog ander onveilig rijgedrag van verdachte kunnen onderbouwen. Nu alleen te hard rijden kan worden vastgesteld zonder een concrete aanwijzing dat verdachte met de voor strafbaarheid van artikel 6 vereiste schuld in de zin van “zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid rijden” heeft gereden, komt het hof tot de conclusie dat zijn rijgedrag niet onder de reikwijdte van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 kan worden gebracht. Om die reden wordt de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken.

Het voorgaande laat onverlet dat verdachte kan worden verweten een verkeersovertreding te hebben begaan. Uit het vastgestelde verkeersgedrag, te weten het met een te hoge snelheid over een kruising en een oversteekplaats rijden, concludeert het hof dat de verdachte onvoldoende aandacht heeft gehad voor de eventuele mogelijkheid van de aanwezigheid van andere verkeersdeelnemers op die kruising. Ten gevolge daarvan is op de weg een gevaarlijke situatie ontstaan waarbij verdachte in botsing is gekomen met [slachtoffer], ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het gedrag van de verdachte kan daarom wel degelijk, in tegenstelling tot hetgeen door de raadsvrouw is bepleit, als gevaarzettend in de zin van artikel 5 WVW 1994 worden aangemerkt, zodat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

subsidiair:hij op 16 februari 2014 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto - in de hoedanigheid van beroepschauffeur - , daarmee rijdende over de tram-/busbaan van de Overtoom en de kruising van de Overtoom met de Jan Pieter Heijestraat, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt,

bestaande dat gedrag hieruit:

verdachte heeft gereden over de tram-/busbaan van de Overtoom, komende uit de richting van het Surinameplein en gaande in de richting van het Leidseplein,

terwijl het donker was,

verdachte heeft, gekomen (ongeveer) ter hoogte van voornoemde kruising, gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in ieder geval met een snelheid welke te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,

verdachte is vervolgens met onverminderde snelheid voornoemde kruising opgereden terwijl een fietser, zijnde [slachtoffer], gezien verdachtes (rij)richting komend van rechts, voornoemde kruising was opgereden,

verdachte heeft vervolgens niet tijdig en voldoende afgeremd en is niet tijdig en voldoende uitgeweken voor voornoemde fietser,

verdachte is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] aangereden, waardoor [slachtoffer] werd gedood.

Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren, met een vervangende hechtenis van 70 dagen, met aftrek van voorarrest, en voorts tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van één jaar, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot en taakstraf van 180 uren, met een vervangende hechtenis van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, en voorts tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van één jaar, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersongeval, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte heeft met zijn auto, in zijn hoedanigheid van taxichauffeur, te hard gereden op de Overtoom. Hij is op de kruising met de Jan Pieter Heijestraat in botsing gekomen met een afslaande fietser. De verdachte heeft zich derhalve als bestuurder zodanig gedragen dat gevaar op de openbare weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd. Deze verkeersgedraging heeft het fatale gevolg gehad dat de fietser, [slachtoffer], is overleden.

Artikel 5 van de Wegenverkeerwet 1994 verbiedt gevaarlijk gedrag in het verkeer en de op te leggen straf dient dan ook met name gerelateerd te zijn aan de mate van gevaarzetting, waarbij niettemin rekening kan worden gehouden met de gevolgen van die gevaarzetting.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 mei 2019 is hij niet eerder, vóór 16 februari 2014, voor soortgelijk feit veroordeeld. Nadien is de verdachte wel veroordeeld voor verkeersovertredingen.

Het hof realiseert zich dat bij de strafbepaling van het bewezenverklaarde feit, de overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet, en de daarbij passende lagere bestraffing, een schril contrast kan ontstaan met het grote leed dat daarvan het gevolg is geweest. Blijkens de ter terechtzitting voorgehouden slachtofferverklaring van de broer van het overleden slachtoffer, worden de gevolgen van het verkeersongeval nog elke dag door hem gevoeld. Een strafoplegging kan in dat opzicht nimmer recht doen aan het gemis zoals dat door de nabestaanden wordt ervaren.

Echter, ook de verdachte zal verder moeten leven met de wetenschap dat een mens door zijn verkeersgedrag is komen te overlijden. Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte heeft laten blijken dat hij zich zeer bewust is van de grote tragische gevolgen van het verkeersongeval.

Nu het hof niet tot bewezenverklaring komt van schuld aan het veroorzaken van het verkeersongeval in de zin van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 , maar tot de verkeersovertreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 , is een wezenlijk lagere straf op zijn plaats dan door de advocaat-generaal is gevorderd.

Overschrijding van de redelijke termijn

Het hof stelt met de raadsvrouw en de advocaat-generaal vast, zoals hiervoor weergegeven, dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Deze overschrijding zal in straf verminderende zin worden verdisconteerd in de strafmaat. Bij overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden dient in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) naar bevind van zaken te worden gehandeld.

Waar het hof in beginsel voor dit feit en voor deze verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf van 140 uren passend zou vinden, zal, gezien het bovenstaande, worden volstaan met het opleggen van een taakstraf van 100 uren, gezien de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof ziet tevens aanleiding de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. De verdachte heeft aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn broodwinning in belangrijke mate afhankelijk is van zijn auto. Het hof zal de ontzegging van de rijbevoegdheid daarom geheel voorwaardelijk opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 .

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde:

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.

Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. F.A. Hartsuiker en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, in tegenwoordigheid van mr. E.C. van der Drift, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 juni 2019.

[…]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature