Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Profijtontneming. Wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen door uitbuiting in de prostitutie van vijf vrouwen vastgesteld op € 807.587,61 voor welk bedrag de betalingsverplichting eveneens wordt opgelegd. Vorderingen van de benadeelde partijen van na in werkingtreding nieuwe lid 9 van art. 36 e Sr in rechte vastgesteld nog niet voldaan dus geen aftrek.

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-001616-14

datum uitspraak: 4 mei 2017

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-666888-10 tegen de veroordeelde

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,

adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 948.190,00.

De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2014 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – onder meer het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5].

Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 7 april 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 579.474,60 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.

De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – onder meer het medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1],

[slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 948.190,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De raadsman van de veroordeelde heeft het navolgende verweer gevoerd, dat aansluitend zal worden besproken.

Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters en besteding van het verdiende geld

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 15 mei 2013 genoemde bedragen zijn gebaseerd op innerlijk tegenstrijdige en inconsistente verklaringen van vooral [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], nu er wisselend wordt verklaard over de afdracht van inkomsten aan de veroordeelde, over hoeveel dagen werd gewerkt en over hoeveel geld in de gemeenschappelijke pot werd gestort. In de vorderingen die de aangeefsters als benadeelde partij hebben ingediend, wordt voorts uitgegaan van aanzienlijk lagere bedragen dan in de ontnemingsrapportage.

Het hof heeft in zijn arrest van 15 september 2015 in de hoofdzaak onder de kopjes ‘Mensenhandel en mishandeling ten aanzien van [slachtoffer 2] (feit 1 en 2)’ en ‘Mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3], [slachtoffer 1], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] (feit 1)’ overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters. Het hof verenigt zich hiermee en acht de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] betrouwbaar. Dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in hun vorderingen zijn uitgegaan van een lager verdiend bedrag per dag doet daar niet aan af. Het hof heeft bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] immers overwogen dat het zeer aannemelijk is dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een aanzienlijk hoger bedrag per dag verdienden, te weten [slachtoffer 2] € 300,00 per dag en [slachtoffer 3] gemiddeld € 350,00 per dag. De in het rapport gehanteerde bedragen sluiten hierbij aan.

In voornoemd arrest heeft het hof verder in het kader van de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] overwogen dat het door beiden in de prostitutie verdiende geld in een gezamenlijke pot werd gedaan en dat vanaf dat moment de veroordeelde bepaalde wat daarmee gebeurde. In feite was die pot dus niet ‘gezamenlijk’, maar heeft de veroordeelde zich het daarin gestorte geld toege-eigend. Hoe de veroordeelde het geld vervolgens heeft besteed is niet van belang voor de schatting van de omvang van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.

Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten.

Het hof grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, welk rapport is opgemaakt op 15 mei 2013 door de rapporteur [naam] (hierna: het rapport) is vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.

[slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5]

Het hof kan zich met de berekening en de onderbouwing van het door de rechtbank bepaalde wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit de uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] (zie rechtsoverwegingen 4.3.4.2. tot en met 4.3.4.5.) verenigen en maakt deze tot de zijne. Door de veroordeelde en het openbaar ministerie is deze berekening en onderbouwing overigens ook niet gemotiveerd betwist.

[slachtoffer 2]

Ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit de uitbuiting van [slachtoffer 2] in de prostitutie overweegt het hof het volgende.

[slachtoffer 2] heeft gedurende de periode van 12 juli 2006 tot en met 30 juni 2010 prostitutiewerkzaamheden verricht in Amsterdam. Zij heeft in voornoemde periode afgerond in totaal 200 weken gewerkt. Zij heeft telkens 6 dagen per week gewerkt. Het is aannemelijk dat zij per dag gemiddeld € 250,00 na aftrek van kosten, zoals kamerhuur, heeft verdiend en aan de veroordeelde heeft afgedragen.Gezien het voorgaande heeft zij 1200 (dagen) x € 250,00 = € 300.000,00 aan de veroordeelde afgedragen.

[slachtoffer 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 september 2012 verklaard dat de vrouwen in december 2009 met z’n allen drie of vier weken thuis zijn gebleven, terwijl daarmee in de berekening in het rapport geen rekening is gehouden. Daarom moet in mindering worden gebracht:

4 (weken) x 6 (dagen) x € 250, 00 (€ 250, 00 minus € 35,00) = € 5.160,00.

Het hof zal het in de rapportage geschatte netto wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde door de uitbuiting van [slachtoffer 2] verder aanpassen, omdat gedurende de periode van 12 juli 2006 tot en met 30 juni 2010 veel contante stortingen op haar bankrekening zijn gedaan, tot een totaalbedrag van € 45.423,00.

De veroordeelde heeft gemiddeld € 35,00 per dag aan kosten gemaakt (bestaande uit € 10,00 kosten in verband met de aanschaf van glijmiddel, condooms en sponsjes en € 25,00 variabele kosten in verband met boodschappen, vervoer en andere noodzakelijke ‘kleine kas’ uitgaven) die voor zijn rekening kwamen.

Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen uit de uitbuiting van

[slachtoffer 2] in de prostitutie dient, gelet op het vorenstaande, als volgt te worden berekend:

€ 300.000,00 (= 1200 x € 250,00) - € 42.000,00 (kosten) - € 5.160,00 (4 weken niet gewerkt) –

€ 45.423,00 (contante stortingen) = € 207.417,00.

Berekening totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel

[slachtoffer 2] € 207.417,00

[slachtoffer 3] € 293.496,01

[slachtoffer 4] € 2.860,00

[slachtoffer 1] € 229.884,60

[slachtoffer 5] € 73.930,00

Totaal € 807.587,61

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van

€ 807.587,61 heeft verkregen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de betalingsverplichting wordt bepaald op € 948.190,00. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vorderingen van de benadeelde partijen niet onherroepelijk zijn toegewezen, hiermee bij de bepaling van de betalingsverplichting geen rekening gehouden moet worden.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen in mindering gebracht moeten worden op de betalingsverplichting en dat in dit kader art. 36e Sr (oud) van toepassing is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De huidige wettelijke regeling met betrekking tot het in mindering brengen van aan benadeelde derden toegewezen vorderingen is op 1 januari 2014 in werking getreden, toen nog als achtste lid van art. 36e Sr. Nu de vorderingen van de benadeelde partijen op 10 maart 2014 in rechte zijn vastgesteld en dus eerst na de inwerkingtreding van de wetswijzing in rechte zijn vastgesteld is het thans geldende recht van toepassing.

Nu het arrest van dit hof in de strafzaak, waarin opgenomen de beslissing tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen nog niet onherroepelijk is en de vorderingen daarenboven nog niet zijn voldaan, ziet het hof geen aanleiding deze vorderingen reeds nu in mindering te brengen op de betalingsverplichting.

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 807.587,61.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 807.587,61 (achthonderdzevenduizend vijfhonderdzevenentachtig euro en eenenzestig cent).

Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 807.587,61 (achthonderdzevenduizend vijfhonderdzevenentachtig euro en eenenzestig cent).

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2017.

Mr. P.C. Römer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature