Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Zorgregeling en kinderalimentatie . Kleine bijdrage naast afgesproken bedrag.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.190.274/01

zaaknummer rechtbank: C/13/578745/ FA RK 14-9594 (AW TJ)

beschikking van de meervoudige kamer van 9 mei 2017 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. Y.M.G. van den Heerik te Mijdrecht,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam.

In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:

de raad voor de kinderbescherming,

locatie:

hierna te noemen: de raad.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2015 en 27 januari 2016, welke is verbeterd bij herstelbeschikking van 20 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 26 april 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 januari 2016, verbeterd bij herstelbeschikking van 20 april 2016.

2.2.

De vrouw heeft op 21 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

Bij het hof zijn van de zijde van de vrouw de volgende stukken ingekomen:

- een faxbericht van 21 juni 2016, met bijlagen (bijlagen 25 t/m 29), ingekomen op 21 juni 2017;

- een faxbericht van 13 januari 2017 (uitstelverzoek);

- een faxbericht van 26 januari 2017, met bijlage (bijlage 35, verslag van de vrouw van de laatste keer Ouderschap Blijft), ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van 25 januari 2017, met bijlagen (bijlagen 30 t/m 34), ingekomen op 27 januari 2017;

- een journaalbericht van 13 februari 2017, met bijlagen (bijlagen 36 t/m 42), ingekomen op dezelfde datum;

- een faxbericht van 14 februari 2017 (in enkelvoud en per fax), met bijlagen (bijlagen 43 t/m 45), ingekomen op 17 januari 2017.

2.4.

Bij het hof zijn van de zijde van de man de volgende stukken ingekomen:

- de stukken van de eerste aanleg, ingekomen op 10 mei 2016;

- een brief van 18 januari 2017, met bijlage (eindverslag Altra), ingekomen op 19 januari 2017;

- een journaalbericht van 10 februari 2017, met bijlagen (productie 1 t/m 8), ingekomen op 13 februari 2017.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door mr. Y.M.G. van den Heerik;

- de vrouw, bijgestaan door mr. I. Roos;

- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. van der Geld .

3 De feiten

3.1.

Uit de begin 2014 verbroken relatie van de ouders is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .

3.2.

Partijen zijn na het einde van de relatie aanvankelijk een zorgregeling overeengekomen inhoudende dat [de minderjarige] de ene week van woensdagavond tot zaterdagavond bij de man verbleef en de andere week van donderdagavond tot zaterdagavond.

3.3.

Partijen hebben deelgenomen aan het Traject “Ouderschap Blijft” bij Altra. Dit traject is eind januari 2017 beëindigd.

3.4.

Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren [in] 1981.

Hij is met ingang van 1 september 2015 werkzaam in loondienst bij het [ziekenhuis] . In 2015 bedroeg zijn verzamelinkomen volgens de aanslag inkomstenbelasting € 19.792,-. Blijkens de jaaropgave over 2016 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 28.216,-.

3.5.

Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren [in] 1978.

Zij ontving een WW-uitkering in 2015 en had daarnaast inkomsten uit loondienst en onderneming. Uit een “verklaring geregistreerd inkomen 2015” van de belastingdienst blijkt dat haar inkomen in 2015 € 20.446,- bedroeg.

Zij had in 2016 inkomsten uit loondienst. Blijkens de jaaropgaven over 2016 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 25.201,- (€ 1.804 + € 12.057,- + € 11.340,-).

Zij heeft voorts een eigen onderneming “ [de onderneming] ”. Volgens een door haarzelf opgesteld overzicht bedroegen haar totale inkomsten in 2016 € 28.355,-. Volgens dit overzicht bedroegen haar inkomsten uit onderneming (€ 13.352,- verminderd met kosten ad € 10.198,62=) € 3.153,-.

Zij heeft recht op een kindgebonden budget.

Zij ontving in 2015 een kinderopvangtoeslag van € 6.456,-. In 2016 bedroeg blijkens de voorschotbeschikkingen de kinderopvangtoeslag € 4.074,- en in 2017 bedraagt deze € 1.075,-. De netto opvangkosten bedroegen ten tijde van de bestreden beschikking (afgerond) € 150,- per maand en met ingang van 2017 (afgerond) € 30,- per maand.

4 De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:

- bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;

- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus bepaald dat de man [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van donderdag 18.00 uur tot dinsdag 18.00 uur bij zich heeft;

- bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2015 een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen van € 74,07 per maand.

Voorts is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de vakanties en feestdagen bepaald.

4.2.

De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus te bepalen dat [de minderjarige] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, althans subsidiair een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] de ene week van woensdagavond tot zaterdagavond bij de man is en de andere week van donderdagavond tot zaterdagavond;

- ( naar het hof begrijpt) het verzoek van de vrouw tot een door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.

4.3.

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bepalen waarbij [de minderjarige] een weekend in de veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot en met zondag 18.00 uur (eten bij de vrouw) bij de man is, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] terugbrengt bij de vrouw. Zij heeft voorts verzocht de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

5 De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.

Het hof stelt allereerst vast dat de man tijdig in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking en derhalve ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De stelling van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk zou zijn behoeft derhalve geen nadere bespreking.

5.2.

Tussen partijen is de verdeling van de zorg- en opvoedtaken en de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] aan de orde. Het hof zal hierna eerst de zorgregeling behandelen. De grieven in principaal en incidenteel beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.

De zorgregeling

5.3.

De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de in de bestreden beschikking vastgelegde zorgregeling heeft bepaald. Hij had in eerste aanleg aanvankelijk verzocht de reeds langlopende zorgregeling vast te leggen, waarbij [de minderjarige] de ene week van woensdagavond tot zaterdagavond bij hem was en de andere week van donderdagavond tot zaterdagavond. De man is van mening dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de nieuwe regeling meer rust en duidelijkheid voor [de minderjarige] zou meebrengen dan handhaving van de bestaande zorgregeling. De door de vrouw benoemde onrust en problematiek bij [de minderjarige] herkent de man niet. De man is van mening dat de beschikking van de rechtbank geen recht doet aan de situatie, namelijk dat er reeds lange tijd een goedlopende zorgregeling bestond, welke in het belang van [de minderjarige] niet zomaar gewijzigd mag worden.

Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de door de rechtbank bepaalde zorgregeling goed verloopt en dat [de minderjarige] hier nu aan gewend is. Het gaat goed met [de minderjarige] , zij vindt het leuk op school. Op korte termijn gaat de speltherapie starten in verband met de bij haar geconstateerde loyaliteitsproblematiek. De man kan inzien dat, nu [de minderjarige] gewend is aan de huidige regeling en deze goed verloopt, het in het belang van [de minderjarige] is de regeling in stand te laten. Hij heeft zijn hoger beroep echter gehandhaafd omdat hij nog steeds bij voorkeur de zorg voor [de minderjarige] bij helfte met de vrouw zou delen, door middel van een week op week af regeling. Die regeling heeft weinig wisselmomenten en is derhalve ook rustig voor [de minderjarige] , aldus de man.

5.4.

De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de zorgregeling te beperken omdat de op dat moment lopende regeling volgens haar erg onrustig was voor [de minderjarige] . In hoger beroep vraagt zij om een verdere inperking van de regeling omdat dit nog meer rust zou brengen voor [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw bevestigd dat de huidige zorgregeling goed verloopt. Volgens haar reageert [de minderjarige] goed op de regeling en is er veel meer rust ontstaan. Een co-ouderschap is naar de mening van de vrouw niet aan de orde, omdat de communicatie tussen de ouders op dit moment onvoldoende is.

5.5.

De raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling te bekrachtigen. Gebleken is dat de regeling goed verloopt en dat [de minderjarige] inmiddels hieraan gewend is.

De raad heeft voorts opgemerkt dat de huidige regeling rustiger is omdat er minder wisselmomenten plaatsvinden. [de minderjarige] gaat daarnaast sinds kort naar de basisschool, dat is ook een grote verandering in haar leven.

De raad heeft ter zitting in hoger beroep de mogelijkheid van een raadsonderzoek voorgehouden. In een raadsonderzoek kan de draagkracht van [de minderjarige] voor een wijziging in de zorgregeling worden onderzocht en daarbij kan ook het resultaat van de speltherapie worden meegenomen. De raad vraagt zich echter af of een onderzoek in de onderhavige zaak aangewezen is omdat het met name van belang is hoe de ouders invulling geven aan de zorgregeling. Het is de vraag of een raadsonderzoek hierin verandering kan brengen. De raad acht het zorgelijk dat de ouders al meer dan drie jaar uit elkaar zijn en dat er nog steeds veel moet gebeuren om het contact te verbeteren. Het is van belang dat de ouders blijven werken aan het verbeteren van hun communicatie en dat zij hulp vragen, aldus de raad.

5.6.

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling goed verloopt, dat [de minderjarige] inmiddels gewend is aan de regeling en dat zij hierop goed reageert. Beide ouders hebben dit bevestigd en aangegeven dat zij inzien dat het belang van [de minderjarige] ermee is gediend dat de huidige regeling gehandhaafd blijft. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding de zorgregeling te wijzigen. Het hof acht het bovendien niet in het belang van [de minderjarige] opnieuw een (ingrijpende) wijziging in haar dagelijks leven aan te brengen. Het leven van [de minderjarige] is al aan meerdere veranderingen onderhevig (geweest), zo is zij al een aantal keer met ouders moeten verhuizen, gaat zij sinds kort naar de basisschool en op korte termijn zal zij starten met speltherapie. Een nieuwe wijziging van de zorgregeling zou naar verwachting onrust brengen en veel van haar aanpassingsvermogen vragen, hetgeen niet in haar belang is.

Het hof ziet voorts geen aanleiding een raadsonderzoek te gelasten. Zoals reeds overwogen is gebleken dat de zorgregeling goed verloopt en acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige] deze op dit moment te wijzigen. Het hof is bovendien met de raad van oordeel dat in de onderhavige zaak met name de communicatie tussen de ouders een punt van zorg is. Een raadsonderzoek zal op dit punt naar verwachting geen verbetering kunnen brengen.

Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling zal bekrachtigen en de verzoeken van partijen tot wijziging van deze regeling zal afwijzen.

De kinderbijdrage

5.7.

Thans is nog de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] aan de orde.

5.8.

Partijen hebben in hoger beroep geen grief gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de kinderbijdrage, te weten 1 juni 2015, zodat het hof van deze datum uit zal gaan.

Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 190,- bedraagt, na indexering in 2015 (afgerond) € 192,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding de behoefte van [de minderjarige] te verhogen met de opvangkosten, nu gebleken is dat deze kosten variëren en inmiddels zeer beperkt zijn.

5.9.

De man stelt in hoger beroep, kort samengevat, dat de rechtbank de bijdrage niet juist heeft berekend en geen rekening heeft gehouden met de gewijzigde zorgregeling. De rechtbank is bij de berekening van de bijdrage uitgegaan van de (helft van de) opvangkosten, welke kosten inmiddels aanzienlijk lager zijn. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij wel bereid is een bedrag voor [de minderjarige] te betalen.

De vrouw is het eens met de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage.

5.10.

Het hof zal, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de door de man te betalen bijdrage op de gebruikelijke wijze berekenen. Dit betekent dat het hof de draagkracht van partijen zal berekenen teneinde hun aandeel in de kosten van [de minderjarige] vast te stellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

De draagkracht zal worden vastgesteld op grond van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] voor 2015 en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] in 2016. Voorts zal het hof, conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget bij haar draagkracht betrekken.

5.11.

Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn fiscaal loon over 2016, nu het hof dit inkomen maatgevend acht voor de hele periode met ingang van 1 juni 2015. Uit dit fiscaal loon volgt een NBI van € 1.807,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan op grond van de formule (afgerond) € 273,- per maand.

De man lost af op een studieschuld . Hij heeft niet nader toegelicht of hij van mening is dat met deze schuld rekening dient te worden gehouden in het kader van de kinderbijdrage. Het hof zal de (aflossing op) de studieschuld derhalve buiten beschouwing laten.

5.12.

Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw acht het hof het eveneens maatgevend voor de hele periode om uit te gaan van haar fiscaal loon in 2016 van € 25.201,-. De vrouw heeft daarnaast inkomsten uit onderneming. Het hof beschikt niet over jaarrekeningen van deze onderneming. In de door de vrouw overgelegde (nog niet verstuurde) “verzoek of wijziging voorlopige aanslag 2015” staat achter de post “Winst voor ondernemingsaftrek” een bedrag van € 9.030,- vermeld. De vrouw heeft voorts een door haar zelf opgesteld overzicht overgelegd, met bijgevoegd een aantal facturen, waaruit blijkt dat haar inkomsten uit onderneming in 2016 € 13.352,- bedroegen, te verminderen met kosten van € 10.198,62, derhalve € 3.153,-. In het overzicht zijn deze kosten niet nader gespecificeerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat de kosten onder andere bestonden uit de aanschaf van een camera van circa € 3.800,-. Het hof acht gelet op de door de vrouw overgelegde stukken en bij gebrek aan overige gegevens, redelijk uit te gaan van een winst uit onderneming van gemiddeld € 6.000,- per jaar. Het hof laat hierbij meewegen dat de kosten van een nieuwe camera incidentele kosten betreffen. Het hof houdt daarnaast rekening met de zelfstandigenaftrek en het kindgebonden budget waar de vrouw bij voornoemd inkomen recht op heeft.

Op grond van deze financiële gegevens heeft de vrouw een NBI van € 2.475,-. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan op grond van de formule (afgerond) € 600,- per maand.

Partijen hebben gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gezamenlijk € 273 + € 600 = € 873 beschikbaar. Omdat zij volledig in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.

Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt 273/873 x 192 = € 60,- per maand. Voorts dient nog rekening te worden gehouden met de door de man gemaakte zorgkosten. Deze kosten worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Gelet op de frequentie van de omgang acht het hof het redelijk een percentage van 25 % in aanmerking te nemen, hetgeen betekent dat de zorgkorting (25% van € 192,- =) € 48,- bedraagt. Uit het voorgaande volgt dat de man volgens de gebruikelijke richtlijnen een bijdrage van € 12,- per maand ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen.

De man heeft voorts ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij bereid is naast de helft van de opvangkosten een bedrag in de orde van grootte van € 50,- tot € 100,- ten behoeve van [de minderjarige] te betalen, op een voor [de minderjarige] te openen rekening. Het hof gaat er daarom van uit dat de man, ter beëindiging van de hieromtrent bestaande geschillen (hetgeen zeer in het belang van [de minderjarige] is) deze toezegging gestand zal doen en naast betaling van de bijdrage van € 12,- aan de vrouw maandelijks een bedrag van € 50,- op een rekening van [de minderjarige] zal storten.

Het hof overweegt, wellicht ten overvloede, dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de door de rechtbank bepaalde bijdrage niet (volledig) heeft betaald, zodat de beslissing in hoger beroep niet tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw kan leiden.

5.13.

Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de vrouw is verzocht, en zal deze kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.14.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6 De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking waarvan beroep, voorzover daarin is bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2015 een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] dient te voldoen van € 74,07 per maand en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juni 2015 op € 12,- (TWAALF EURO) per maand met inachtneming van hetgeen is overwogen omtrent de toezegging van de man onder 5.12;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin de verdeling van de zorg- en opvoedtaken is vastgelegd;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 9 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature