Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Vordering tot terugbetaling uit hoofde van overeenkomst van studiele¬ning. Door schuldenaar in 2002 mondeling gestelde vraag pas via brief in 2010 beantwoord. Gelet op inhoud brief en extreem lange periode tussen vraag en antwoord, naar maatstaven van redelijkheid en billijk¬heid onaanvaardbaar als schuldeiser aanspraak heeft op contrac¬tu¬ele rente vanaf 2001 in plaats van vanaf 2010.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II

zaaknummer : 200.150.191/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam: 2111451 \ HA EXPL 13-705

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2015

inzake

de stichting STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,

gevestigd te Willemstad (Curaçao),

appellante,

advocaat: mr. E. Douma te Almere,

tegen

[geïntimeerde],

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.H.J. van Geffen te Amsterdam.

Partijen worden hierna SSC en [geïntimeerde] genoemd.

1 Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 20 mei 2014 is SSC in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 11 maart 2014, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen SSC als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

SSC heeft bij memorie zeven grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van SSC alsnog geheel zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.

[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van SSC bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van SSC in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2. De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1 tot en met 14 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten, behoudens voor zover het de onder 6 (tweede en vierde volzin), 7 (tweede volzin), 11 en 12 (laatste volzin) bedoelde feiten betreft, tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof – behoudens van deze bestreden volzinnen – daarvan uitgaan.

3 De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

( i) [geïntimeerde] is op 8 december 1992 met SSC een overeenkomst van studielening aangegaan ten behoeve van een door hem te volgen opleiding tot toeristisch medewerker te Amsterdam. Deze overeenkomst bevat, voor zover relevant, de volgende bepalingen:

“Artikel I

GELDLENING:

(…)

4. De student is gehouden al het geleende geld terug te betalen

(…)

6. De rente verschuldigd over het geleende bedrag bedraagt 10% per jaar.

(…)

Artikel II I

OPEISBAARHEID

l. Al het geleende geld wordt opeisbaar drie maanden nadat de student zijn studie heeft voltooid.

(…)”

(ii) [geïntimeerde] heeft zijn studie op 1 augustus 1993 beëindigd.

(iii) SSC heeft in 2001 de inning van uitstaande studieschulden uit handen gegeven aan deurwaarderskantoor [X] Gerechtsdeurwaarders (verder: [X] ).

(iv) Bij deurwaardersexploot van 26 november 2001 heeft SSC [geïntimeerde] gesommeerd om binnen vijf dagen een bedrag van ANG (Antilliaanse Gulden) 9.889,01, te vermeerderen met rente, te voldoen.

( v) Bij brieven van 22 juli 2002 en 5 augustus 2002 heeft [X] [geïntimeerde] opnieuw gesommeerd tot betaling van omgerekend € 4.335,57, te vermeerderen met rente en kosten.

(vi) Op 7 augustus 2002 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [X] . Diezelfde dag heeft [X] aan [geïntimeerde] het volgende geschreven:

“Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud d.d. 7 augustus jongstleden, doen wij u dit schrijven toekomen.

Wij hebben nadere gegevens opgevraagd bij cliënte.

Zodra wij e.e.a. hebben ontvangen zullen wij u verder kunnen berichten. Tot dan zullen wij geen verdere maatregelen nemen. Wij nemen aan u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

(vii) Nadat [geïntimeerde] in de periode na 7 augustus 2002 wederom enkele malen was gesommeerd tot betaling, heeft hij op 17 juni 2009 telefonisch contact opgenomen met [X] .

(viii) Ruim een jaar later, te weten bij brief van 12 juli 2010, heeft [X] naar aanleiding van voornoemd telefoongesprek van 17 juni 2009 de vordering van SSC nader onderbouwd en gespecificeerd. [X] heeft daarbij tevens [geïntimeerde] opnieuw gesommeerd tot betaling, gevolgd door een deurwaardersexploot op 1 oktober 2010 en opnieuw een aantal sommatiebrieven op 7 maart 2012, 8 mei 2012, 31 mei 2012 en 27 juni 2012.

(ix) [geïntimeerde] heeft zich bij e-mailbericht van 31 juli 2012 op het standpunt gesteld dat hij bereid is het geleende bedrag in termijnen terug te betalen, maar zonder rente, nu deze door toedoen van SSC en [X] zo hoog is opgelopen. SSC heeft met dit voorstel niet ingestemd.

3.2.

SSC heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.335,57 aan hoofdsom alsmede de contractuele rente van 10% over de hoofdsom vanaf 26 december 2001 tot de dag van voldoening, tot en met 3 juni 2013 berekend op € 8.573,16, subsidiair de Nederlands-Antilliaanse wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 26 december 2001 tot de dag van voldoening, tot en met 3 juni 2013 berekend op € 3.156,53, voorts een bedrag van € 773,90 aan buitengerechtelijke incassokosten en, ten slotte, de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] haar uit hoofde van de overeenkomst van studielening nog een bedrag van € 4.335,57 moet terugbetalen, te vermeerderen met de contractuele rente en de buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.

3.3.

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. De vordering van SSC jegens [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 4.335,57 aan hoofdsom is niet verjaard, zodat [geïntimeerde] in elk geval moet worden veroordeeld om dit (geleende) bedrag terug te betalen. Voorts is vast komen te staan dat [geïntimeerde] tijdens zijn studie één bedrag aan studiefinanciering ontving, maar dat dit bedrag uit twee schulden bestond – te weten bij de Nederlandse Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en bij SSC – en dat [geïntimeerde] zich niet van dit onderscheid bewust was, dat [geïntimeerde] in 2001 zijn schuld bij DUO had afgelost, meende dat daarmee zijn schuld volledig was afgelost en verbaasd was toen [X] hem namens SSC meedeelde dat dit niet het geval was, dat er tot de brief van [X] van 12 juli 2010 geen inhoudelijke reactie van diens kant was gekomen op de vragen die [geïntimeerde] hieromtrent had gesteld en dat het, gelet op de onduidelijkheid die SSC hierdoor lange tijd heeft laten bestaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] over deze periode de contractuele rente moet betalen, die in deze periode is opgelopen tot bijna het dubbele bedrag van de hoofdsom. SSC heeft haar vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten voldoende onderbouwd, zodat deze voor toewijzing in aanmerking komt. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan SSC van het door hem geleende bedrag van € 4.335,57 aan hoofdsom, vermeerderd met de contractuele rente van 10% per jaar vanaf 12 juli 2010 tot aan de dag van voldoening, tot betaling van een bedrag van € 773,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, en, voorts, tot betaling van de proceskosten.

3.4.

De grieven van SSC strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om de vordering van SSC met betrekking tot de contractuele rente van 10% over de hoofdsom over de periode van 26 december 2001 tot 12 juli 2010 af te wijzen, alsmede de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, gezamenlijk worden behandeld.

3.5.

Het hof stelt voorop dat vaststaat dat op 7 augustus 2002 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [X] . Partijen hebben echter een verschillend standpunt met betrekking tot de vraag wat de inhoud is geweest van dit telefoongesprek. Niet alleen de stellingen van [geïntimeerde] maar ook die van SSC op dit punt zijn, in het licht van de over en weer gedane betwisting, onvoldoende specifiek. De enkele telefoonnotitie die van dit gesprek door SSC is overgelegd (productie 1 bij memorie van grieven), maakt dit niet anders. Uit de inhoud van de onder 3.1 sub (vi) geciteerde brief van 7 augustus 2002 kan echter wel worden afgeleid dat op die datum niet alleen een telefoongesprek heeft plaatsgehad, maar ook dat [geïntimeerde] daarin een vraag heeft gesteld met betrekking tot de studielening die [X] op dat moment niet kon beantwoorden, dat [X] daarvoor nadere gegevens van SSC nodig had en die bij SSC ging opvragen en dat [X] [geïntimeerde] nader daaromtrent zou berichten zodra SSC die gegevens zou hebben verstrekt. [geïntimeerde] heeft de in die brief door [X] gedane mededeling dat tot dat laatste moment geen verdere maatregelen door [X] tegen [geïntimeerde] zouden worden genomen, redelijkerwijs niet anders kunnen begrijpen dan dat [X] voorshands – dat wil zeggen zolang geen antwoord was gegeven op de door [geïntimeerde] gestelde vraag – geen aanspraak maakte op betaling van de hoofdsom en, derhalve, evenmin op de contractuele rente.

3.6.

SSC heeft in hoger beroep gesteld dat [X] de door [geïntimeerde] gestelde vraag heeft beantwoord bij brief van 31 maart 2003 (zie productie 2 bij memorie van grieven). [geïntimeerde] heeft echter betwist dat hij deze brief heeft ontvangen. SSC, op wier weg dit lag, heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de bedoelde brief [geïntimeerde] heeft bereikt en heeft bovendien geen specifiek bewijs op dit punt aangeboden. Het hof moet er daarom van uitgaan dat de brief van 31 maart 2003 [geïntimeerde] niet heeft bereikt.

3.7.

Vaststaat dat op 17 juni 2009 eveneens een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] (volgens [X] : een vrouw namens [geïntimeerde] ) en [X] . Partijen hebben ook hier een verschillend standpunt met betrekking tot de vraag wat de inhoud is geweest van dit telefoongesprek. Niet alleen de stellingen van [geïntimeerde] maar ook die van SSC op dit punt zijn, in het licht van de over en weer gedane betwisting, onvoldoende specifiek. De enkele telefoonnotitie die van dit gesprek door SSC is overgelegd (productie 1 bij memorie van grieven), maakt dit ook hier niet anders. Het hof kan aan de inhoud van dit telefoongesprek derhalve geen enkele conclusie verbinden.

3.8.

Partijen zijn het erover eens dat [X] in de brief aan [geïntimeerde] van 12 juli 2010, ruim een jaar later naar aanleiding van voornoemd telefoongesprek van 17 juni 2009, de vordering van SSC nader heeft onderbouwd en gespecificeerd. Daarmee staat, gelet op het voorgaande, vast dat de door [geïntimeerde] in voornoemd telefoongesprek van 7 augustus 2002 aan [X] gestelde vraag eerst op dat moment – dus met de brief van 12 juli 2010 – is beantwoord. Nu SSC niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] zelf nader had moeten informeren naar het antwoord op de vraag die blijkens de inhoud van de brief van 7 augustus 2002 aan de orde was alsmede naar eventuele specificaties – wat, gelet op de inhoud van die brief, overigens ook niet voor de hand lag –, acht ook het hof, gelet op alle voornoemde omstandigheden waaronder met name de inhoud van de brief van 7 augustus 2002 en de extreem lange periode die is verstreken tussen de door [geïntimeerde] gestelde vraag in het telefoongesprek van die datum en het bij brief van 12 juli 2010 daarop gegeven antwoord, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat SSC aanspraak zou kunnen maken op betaling door [geïntimeerde] van de contractuele rente van 10% over de hoofdsom vanaf 26 december 2001 in plaats van eerst vanaf 12 juli 2010. Het hof acht toewijzing van die rente vanaf laatstgenoemde datum dan ook, evenals de kantonrechter, aangewezen.

3.9.

Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer. SSC heeft voor het overige evenmin feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod ook voor het overige wordt gepasseerd.

3.10.

De slotsom luidt als volgt. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. SSC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt SSC in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 308,= aan verschotten en € 632,= aan salaris advocaat;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, M.A. Goslings en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015 door de rolraadsheer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature