Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten welke verschillende afspraken bevat ter beëindiging van een reeds aanhangig geschil en de daarbij door beide partijen gelopen procesrisico's. Dat een bepaalde bate niet in 1999, maar in 2004 is belast, is geen omstandigheid waardoor de overeenkomst als geheel bezien zo zeer in strijd is met het recht, dat de inspecteur niet op nakoming ervan mocht rekenen.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00737

13 november 2013

derde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger (Jaeger Advocaten belastingkundigen te Amsterdam)

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6442 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2012 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem, de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1.

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog relevant - de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt hierin (evenals in de verderop in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’:

“2.1. Eiseres is op [datum] 1970 opgericht. De aandeelhouder is Stichting Administratiekantoor [X] B.V. Uiteindelijk gerechtigde is [B].

2.2.

Eiseres is in het onderhavige jaar een moedermaatschappij in een fiscale eenheid met als gevoegde dochters onder meer [A] B.V. en [C] B.V.

2.3.

Partijen hebben ter beslechting van geschillen betreffende de periode 1999 tot en 2007 met betrekking tot de fiscale eenheid afspraken gemaakt.

2.4.

Met betrekking tot voormelde afspraken heeft verweerder eiseres een brief met dagtekening 28 juni 2006 gezonden waarin – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:

“Wij hebben een geschil omtrent de belastbaarheid van de baten [D], beide partijen genoegzaam bekend. Uw primaire standpunt is dat de bate met vennootschapsbelasting belast moet worden binnen [C] BV, een BV met een compensabel verlies. Mijn primaire standpunt is heffing in de inkomstenbelasting. Wij zijn het erover eens dat voor de exacte duiding meer (fiscaal) onderzoek nodig is.

Wij hebben om redenen van procesrisico, van zekerheid voor beide partijen, ter voorkoming van verdere kosten en vanwege het te verwachten tijdverloop in een procedure afgesproken dat we de bate in 2004 in [eiseres] gaan belasten voor een bedrag van 1.750.000 miljoen gulden. In dit bedrag zitten alle discussies omtrent reeds aan vennootschapsbelasting onderworpen gedeelten van de totale opbrengst, veronderstelde onzekerheid omtrent de betaling en afboeking van niet betaalde gedeelten verdisconteerd.

Daarbij is van belang dat het hiermee beëindigde geschil wordt aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 3.54 lid 5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 ; omdat de banken geen risico wilden lopen met uw cliënten vanwege de gerezen geschillen met de Belastingdienst/Fiod heeft uw cliënt niet eerder uitvoering kunnen geven aan zijn voornemen tot herinvesteren en is een begin van uitvoering uiteindelijk afgebroken. [X] BV moet in 2006 reële stappen tot het aanwenden van de HIR zetten. De reserve moet uiterlijk 31 december 2007 zijn aangewend.

Uw cliënten zien af van enige eis tot schade-, bezwaarkosten- en proceskostenvergoeding jegens de Belastingdienst.

[…]

Alle in dit geschil gemaakte adviseurs- en advocaatkosten zijn voor 50% voor rekening van de heer [B] in privé en derhalve niet van enige winst aftrekbaar. De andere 50% zijn aan te merken als kosten van de vennootschap [X] BV.

Hiermee eindigt dit geschil; […].

Ik hoop hiermee onze afspraken kort, duidelijk en voor slechts 1 uitleg vatbaar weer te geven. […]”

2.5.

Bij brief van 15 februari 2007 heeft eiseres verweerder als volgt geïnformeerd:

“Bij brief van 12 januari jl. heeft u mij de gelegenheid gegeven tot 15 februari om met de aangifte 2004 van de fiscale eenheid [X] B.V. over de brug te komen. […]

Bijgaand treft u het concept van 9 januari jl. aan, zoals mij dat werd toegezonden door de heer [E]. Ondanks dat dit concept nog niet met de heer [B] is besproken, laat staan door hem geaccordeerd, verzoek ik u deze aangifte vooralsnog aan te merken als de aangifte voor de indiening waarvan u uitstel tot heden heeft gegeven.

In deze aangifte zijn de gevolgen van ons compromis nog niet verwerkt. Tevens is er nog geen voorziening opgenomen voor alle kosten die verband houden met de perikelen waar het compromis tevens op ziet. Vooralsnog ga ik er vanuit dat de voorziening redelijkerwijs gesteld moet worden op € 200.000. Vriendelijk verzoek ik u derhalve bij de (definitieve) aanslag het aangegeven belastbaar bedrag ad. € 30.519 te vermeerderen met het bedrag dat wij zijn overeengekomen en daarop de hier genoemde voorziening nog in mindering te brengen. […]

Tevens verzoek ik u vriendelijk mij te bevestigen dat de in ons compromis bedoelde aanslagen aan de heer [B] zelf en aan [C] BV inmiddels ook daadwerkelijk zijn vernietigd. (…)”

(…)

2.9.

De aanslag vpb 2004 is vervolgens op 31 juli 2008 opgelegd naar een belastbare winst van € 724.634.”

2.

Nadat de inspecteur de aanslag (alsmede de in verband daarmee genomen beschikkingen waarbij heffingsrente in rekening is gebracht en een verzuimboete is opgelegd) bij uitspraak op bezwaar van 28 november 2011 had gehandhaafd, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover daarin een beroep is gedaan op het vertrouwensbeginsel. In verband daarmee heeft de rechtbank het standpunt van belanghebbende gehonoreerd dat zij een voorziening ter grootte van € 200.000 mag vormen in verband met ‘kosten compromis’ (in plaats van een voorziening van € 100.000) en om die reden de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 624.634, met evenredige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen de opgelegde verzuimboete van € 68 geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd en dat deze dient te worden gehandhaafd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

3.

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de tussen belanghebbende en de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met het recht dat de inspecteur niet op nakoming ervan mocht rekenen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert dat de aanslag om die reden moet worden vernietigd. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.

De rechtbank heeft over dit geschilpunt als volgt geoordeeld:

“4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek . Eiseres is dan ook gebonden aan de daarin vervatte afspraken. Dit is slechts anders indien sprake is van een situatie dat die afspraken zozeer in strijd zijn met het recht dat verweerder niet op nakoming van de overeenkomst mag rekenen.

4.3.

Uit de gedingstukken en uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, volgt dat eiseres en verweerder om redenen van procesrisico, van (on)zekerheid voor beide partijen, ter voorkoming van verdere kosten en vanwege het te verwachten tijdsverloop ertoe zijn overgegaan afspraken vast te leggen betreffende diverse geschilpunten tussen de Belastingdienst enerzijds en de heer [B] en [C] B.V. anderzijds. Partijen verschilden onder meer van mening over de vraag bij wie het voordeel uit [D] in de heffing diende te worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, deze bate gelet op de regels van goed koopmansgebruik niet in de heffing van het onderhavige jaar zou kunnen worden betrokken omdat de bate in 1999 zou zijn genoten, niet maakt dat de overeenkomst zozeer in strijd met het recht moet worden geacht dat niet op nakoming mag worden gerekend.

4.4.

Het betoog van eiseres dat zij zich daarnaast niet gebonden acht aan de vaststellingsovereenkomst omdat verweerder zich daar niet aan zou hebben gehouden, faalt eveneens. Eiseres heeft deze stelling immers, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt.

4.5.

Uit het voorgaande volgt dat eiseres gebonden is aan de afspraken die zij met verweerder heeft gemaakt.”

5.

Het Hof stelt voorop dat in de onderhavige vaststellingsovereenkomst over verschillende onderwerpen afspraken zijn gemaakt en dat in een dergelijk geval de overeenkomst in haar geheel dient te worden beoordeeld op de vraag of haar inhoud of strekking zozeer in strijd is met hetgeen de wet ter zake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen (vgl. HR 9 december 2005, nr. 41.117, BNB 2006/201 en HR 11 juli 2008, nr. 43.252, BNB 2008/284).

6.

Met inachtneming van dit toetsingskader onderschrijft het Hof het in onderdeel 4.3 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen oordeel. De vaststellingsovereenkomst bevat verschillende afspraken ter beëindiging van een reeds aanhangig geschil en de daarbij door beide partijen gelopen procesrisico’s. Het betreft onder meer afspraken omtrent de belastbaarheid en de (belastbare) omvang van de baten [D], de vraag welke belastingplichtige de desbetreffende baten heeft genoten alsmede de discussie omtrent de gevormde herinvesteringsreserve, zoals weergegeven in de brief van de inspecteur van 28 juni 2006 (zie onderdeel 2.4 van de uitspraak van de rechtbank). Gelet op deze context levert de eveneens in de overeenkomst opgenomen afspraak tussen partijen om de (overeengekomen hoogte van de) bate [D] niet in 1999 te belasten maar bij belanghebbende in het jaar 2004, geen omstandigheid op waardoor de overeenkomst als geheel bezien zo zeer in strijd is met het recht, dat de inspecteur niet op de nakoming ervan mocht rekenen. Het hoger beroep van belanghebbende treft op dit punt dan ook geen doel.

7.

Ook in hoger beroep zijn tegen de opgelegde verzuimboete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat deze boete dient te worden gehandhaafd.

8.

Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum waarop hoger beroep is ingesteld (20 september 2012) en de datum van de onderhavige uitspraak is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade vanwege de duur van de behandeling van het hoger beroep.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 13 november 2013 door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier.

De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.

bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2.

het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature