Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Man niet-ontvankelijk in verzoek tot ontkenning vaderschap omdat hij het heeft ingediend buiten de termijn van een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER

BESCHIKKING van 10 januari 2012 in de zaak met zaaknummer 200.093.430/01 van:

[…],

wonende te […],

APPELLANT,

advocaat: mr. A. Alam-Khan te Hoofddorp,

t e g e n

[…],

wonende te […],

GEÏNTIMEERDE,

advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.

1.2. De man is op 6 september 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 juni 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 175924/2010-3976.

1.3. De vrouw heeft op 7 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.

1.4. De zaak is op 28 november 2011 ter terechtzitting behandeld.

1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- mr. M.J. de Groot, advocaat te Haarlem.

1.6. De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

1.7. Voorafgaand aan de zitting is de minderjarige […] (hierna: [de minderjarige]) afzonderlijk door de voorzitter gehoord.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn [in] 1972 gehuwd. De man heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend. Uit hun huwelijk is onder meer geboren [de minderjarige] [in] 1995. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.

2.2. Bij beschikking van 4 januari 2011 van de rechtbank Haarlem is mr. M.J. de Groot (hierna: de bijzonder curator) benoemd tot bijzonder curator over [de minderjarige].

3. Het geschil in hoger beroep

3.1. Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van zijn vaderschap van [de minderjarige] en tot benoeming van een deskundige teneinde door middel van een DNA-test te kunnen vaststellen dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige] en daarbij alles te gelasten wat nodig is om deze test te kunnen laten plaatsvinden.

3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat er een DNA-onderzoek zal plaatsvinden waarvan de uitslag voor [de minderjarige] niet bekend hoeft te worden gemaakt, tenzij hij ernaar vraagt en voorts zijn inleidend verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van zijn vaderschap van [de minderjarige] alsnog toe te wijzen indien het DNA-onderzoek uitwijst dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige].

3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Ingevolge artikel 1:200 lid 5 Burgerlijk Wetboek dient een verzoek tot ontkenning van het vaderschap door de vader te worden ingediend binnen een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Volgens vaste jurisprudentie dient aan de termijn van een jaar in beginsel strikt de hand te worden gehouden, uit oogpunt van rechtszekerheid.

4.2. De man stelt dat hij pas in september 2010 op de hoogte is geraakt van het feit dat [de minderjarige] niet zijn kind zou zijn. Hij is van dit nieuws erg in de war geraakt en heeft steun gezocht bij een psychiater. De man acht het voor zijn geestestoestand zeer belangrijk dat hij zeker weet of [de minderjarige] al dan niet zijn kind is. Hij vermoedt echter sterk dat zijn voormalige schoonzoon […] (hierna: [x]) de biologische vader van [de minderjarige] is. Als diens vaderschap komt vast te staan, zou [x] ook een verzoek tot vaststelling van het vaderschap kunnen indienen.

Niet alleen voor de man maar ook voor [de minderjarige] is het van groot belang te weten wie zijn biologische vader is. Als [de minderjarige] echter blijft volhouden, zoals hij in eerste aanleg heeft gedaan, dat hij niet wil weten wie zijn biologische vader is, kan er ook voor worden gekozen de uitslag van een DNA-onderzoek niet aan hem bekend te maken.

Tot slot betoogt de man dat de vrouw [de minderjarige] onder druk zet om te zeggen dat hij niet wil weten wie zijn biologische vader is; zij wil namelijk alimentatie voor [de minderjarige] ontvangen.

4.3. De vrouw stelt dat de man al vóór de geboorte van [de minderjarige] wist dat hij mogelijk niet diens vader is. De man vond het geen probleem [de minderjarige] desondanks te verzorgen en op te voeden als ware hij zijn eigen kind. Ook de andere kinderen van partijen wisten van de onzekerheid over het vaderschap. De vrouw wijst verder op de beide door haar overgelegde versies van het geboortekaartje van [de minderjarige]. Op de ene versie van het kaartje staan de man en de vrouw vermeld als ouders. Op de andere versie staan [x] en een dochter van partijen, [...], met wie [x] toen gehuwd was, als ouders vermeld. De man heeft die kaartjes laten drukken. Hij zou nooit de tweede versie hebben laten drukken als hij niet had geweten dat [de minderjarige] mogelijk niet zijn kind was. Het is de man er met deze procedure om te doen onder zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] uit te komen, aldus de vrouw. De vrouw weerspreekt echter dat zij in de tussen partijen nog lopende echtscheidings¬procedure om kinderalimentatie heeft verzocht. Volgens haar heeft de man altijd geweten dat [de minderjarige] mogelijk zijn kind niet is, maar heeft hij geprobeerd die wetenschap te verdringen, zoals hij in eerste aanleg heeft verklaard.

4.4. Ter gelegenheid van zijn verhoor in hoger beroep heeft [de minderjarige] herhaald dat hij wil dat de huidige situatie wordt gehandhaafd, in die zin dat hij wenst dat de man op papier zijn vader blijft. Feitelijk heeft [de minderjarige] nauwelijks nog contact met de man omdat die hem op afstand houdt, hetgeen [de minderjarige] zeer betreurt.

4.5. De bijzonder curator heeft ter zitting in hoger beroep verwezen naar haar verslag van 7 april 2011, dat zij tijdens de procedure in eerste aanleg heeft overgelegd en waarin zij, kort gezegd, onder meer op basis van gesprekken met [de minderjarige] heeft geadviseerd de verzoeken van de man af te wijzen. Zij constateert ten overvloede dat als het de man om waarheidsvinding te doen was geweest, hij ook een DNA-onderzoek had kunnen verzoeken zonder daarbij tevens de ontkenning van zijn vaderschap te verzoeken.

4.6. Het hof overweegt als volgt.

Partijen spreken elkaar tegen over het moment waarop bij de man het vermoeden is ontstaan dat hij niet de biologische vader van [de minderjarige] is. Zij hebben ieder verklaringen van sommige van hun kinderen overgelegd, die elkaar eveneens tegenspreken. De man heeft naar voren gebracht dat hij pas vorig jaar van de vrouw heeft gehoord dat hij mogelijk niet de biologische vader van [de minderjarige] is en toen psychische hulp heeft moeten zoeken om die mededeling te verwerken, maar het hof stelt vast dat uit de door hem overgelegde stukken slechts blijkt dat hij onder behandeling is geweest vanwege depressieve klachten die zijn ontstaan na relatieproblemen. Dat die problemen (mede) zijn ontstaan door de onzekerheid over zijn vaderschap van [de minderjarige] blijkt daaruit niet. De verklaring van de vrouw dat zij de man reeds vóór de geboorte van [de minderjarige] op de hoogte heeft gebracht van de mogelijkheid dat hij niet de vader is, wordt daarentegen ondersteund door de twee verschillende geboortekaartjes die bij de geboorte van [de minderjarige] zijn gemaakt. Doorslaggevend acht het hof dat de man, ook in hoger beroep, geen goede verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat er twee verschillende versies daarvan bestaan. De man heeft daarover verklaard dat dit destijds een idee van de vrouw was. De vrouw heeft verklaard dat het een idee van de man was, zodat hij geen gezichtsverlies hoefde te lijden. Wat daar ook van zij, onbetwist staat vast dat de man destijds die kaartjes heeft laten drukken. Zonder nadere verklaring, welke echter ontbreekt, vermag het hof niet in te zien waarom de man twee versies heeft laten drukken als hij destijds geen enkele reden had om aan zijn vaderschap te twijfelen. Op grond daarvan komt het hof tot de conclusie dat de man al bij de geboorte van [de minderjarige] het vermoeden had dat hij niet diens vader was. Dit betekent dat de man zijn verzoek veel te laat aanhangig heeft gemaakt. Bijzondere omstandigheden die nopen tot het maken van een uitzondering op de in artikel 1:200 lid 5 BW bepaalde vervaltermijn van één jaar zijn gesteld noch gebleken.

De conclusie is dat het hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, A.V.T. de Bie en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature