Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Het Hof oordeelt dat in het onderhavige geval niet op alle door belanghebbende gegeven danslessen het verlaagde tarief van de omzetbelasting van toepassing is. De op de dansschool drukkende voorbelasting kan niet geheel in aftrek worden gebracht. De zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur voor een nadere onderzoek naar de verdeling in categorien.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P11/00434

15 december 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A], te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. D.A. Avenarius, BDO accountants en belastingadviseur te Haarlem

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2984 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 september 2009 aan belanghebbende voor de tijdvak 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 14.927. Tevens is bij beschikking met dezelfde dagtekening een bedrag aan heffingsrente van € 805 in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 mei 2010, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 11 april 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 mei 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres exploiteert sinds 1 juli 2007 een dansschool. Zij verzorgt danslessen in alle danssoorten aan een ieder die zich daarvoor aanmeldt.

2.2. Eiseres heeft over het tijdvak 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 de omzet voor de omzetbelasting aangegeven naar het verlaagde tarief. Op 24 juli 2009 heeft zij een suppletieaangifte omzetbelasting over het boekjaar 2007/2008 gedaan en daarin verweerder verzocht een naheffingsaanslag op te leggen ten bedrage van € 14.927.

2.3. Eiseres heeft na een grondige verbouwing op 1 september 2008 een nieuw pand betrokken. De voorbelasting ter zake van de verbouwingskosten is volledig in aftrek gebracht.

2.4. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de cursussen die eiseres aanbiedt. Hieruit blijkt dat zij de volgende cursussen aanbiedt: Alleengaanden, Stijldansen Jeugd, Stijldansen Paren, Streetdance ( MINI KIDS SWING (t/m groep 3), KIDS SWING (groep 4-6), Streetdance Junior (groep 7-8), Streetdance Teens, Streetdance Young Adults (vanaf 16 jaar), Streetdance Young Adults (vanaf 30 jaar); Zumba Fitness.”.

2.1.2. Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3. Geschil in hoger beroep

Belanghebbende stelt dat op de door haar verrichte prestaties het verlaagde omzetbelastingtarief (6%) van toepassing is en dat de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting op de verbouwingskosten volledig in aftrek kan worden gebracht. De inspecteur daarentegen verdedigt het standpunt dat een deel van de prestaties van belanghebbende is vrijgesteld en dat op de belaste prestaties het algemene tarief (19%) van toepassing is.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het

proces-verbaal van de zitting.

4. De relevante overwegingen van de rechtbank

4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel o, ten tweede, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de wet) in verbinding met artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van het uitvoeringsbesluit is het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar vrijgesteld van omzetbelasting. Dit is tussen partijen niet in geschil.

4.2. Verweerder heeft ter zitting nader gesteld dat de lessen zumba en streetdance die eiseres geeft vormen van dansen zijn die wat betreft inspanning en activiteiten vergelijkbaar zijn met andere vormen van actieve sportbeoefening zoals bedoeld onder post b3 van Tabel I behorende bij de wet. Volgens deze post valt het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden onder het verlaagde tarief. De lessen zumba en streetdance die eiseres geeft vallen derhalve onder het verlaagde tarief. De rechtbank heeft geen reden verweerder hierin niet te volgen. Het beroep is in zoverre gegrond. Op verzoek van partijen zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar verweerder om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

4.3. Wat partijen nog verdeeld houdt, is de beantwoording van de vraag of de overige danslessen ook onder het verlaagde tarief vallen. Volgens eiseres zijn al haar leerlingen aangesloten bij de Nederlandse Algemene Danssportbond (hierna: NADB) en vallen ook de lessen ter voorbereiding op de danscompetities, wedstrijden en kampioenschappen onder het verlaagde tarief. Eiseres wijst daarbij op de in het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M gebruikte zinsnede “kan worden gedacht”. De leerlingen hebben regelmatig les met veelal als doel om af te dansen en een hogere graad in de danssport te bemachtigen. Dit is vergelijkbaar met sporten als judo. Het pand van eiseres is door de verbouwing compleet ingericht als dansgelegenheid met een speciaal geprepareerde dansvloer, kleedruimten en speciale muziekinstallatie en wordt niet voor andere doeleinden gebruikt. Eiseres is van mening dat bij alle activiteiten sprake is van het verlenen van het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie die dient voor de actieve sportbeoefening van de mens, waarop op grond van post b3 van Tabel I bij de wet het verlaagde tarief van 6% van toepassing is.

4.4. Verweerder is van mening dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in de diverse besluiten van de staatssecretaris van Financiën, met name niet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van actieve wedstrijddansers. Voor registratie bij de NADB wordt geen onderscheid gemaakt tussen wedstrijddansers die behoren tot de nationale top en dansers die in georganiseerd verband dansen in dansscholen. De voorwaarden voor lidmaatschap van de NADB voor individuele dansers zijn verstrekking van een aantal basisgegevens, zoals naam, leeftijd e.d. en betaling van € 10 per jaar. Verweerder concludeert hieruit dat een ieder die zich met dansen bezig houdt - op welk niveau dan ook - zich kan laten registreren als lid van de NADB. Dit is anders bij de Algemene Nederlandse Dans Onderwijs Sociëteit (hierna: ANDOS) voor de bij die bonden aangesloten geregistreerde actieve wedstrijddansers. Voor inschrijving bij de ANDOS moet men aantoonbaar wedstrijddanser zijn. Voor de inschrijving vindt een selectie plaats.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat de overige danslessen, niet zijnde zumba en streetdance, in beginsel niet onder het verlaagde tarief vallen omdat dansen geen vorm van sportbeoefening is. Dansen is geen lichamelijke oefening of ontspanning waarbij vaardigheid, kracht en inzicht voorop staan, maar ritmisch gevoel, expressie, esthetiek en (bij stijldansen) harmonie tussen de danspartners. Hieraan kan worden toegevoegd dat bij het afdansen, anders dan bij sportwedstrijden, geen sprake is van competitie tussen de paren. Voor wat betreft de danslessen die voor dit afdansen opleiden, en waarop het geschil zich toespitst, is geen sprake van lessen op het gebied van sportbeoefening.

4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 volgt dat de overige danslessen, dus met uitzondering van de danslessen voor zumba en streetdance, in beginsel niet het karakter van actieve sportbeoefening hebben zoals bedoeld onder post b3 van Tabel I behorende bij de wet. Een uitzondering geldt voor de danslessen die als gevolg van het besluit van 15 februari 2005, CPP 2004/2318M onder het verlaagde tarief vallen. In dit besluit heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat vormen van dansen die wat betreft inspanning en activiteiten vergelijkbaar zijn met andere vormen van actieve sportbeoefening onder post b3 van Tabel I behorende bij de wet vallen. Volgens deze post valt het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden onder het verlaagde tarief. De staatsecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M toegelicht wat moet worden verstaan onder die vormen van dansen die voor wat betreft inspanning en activiteit vergelijkbaar zijn met actieve sportbeoefening. Hierbij kan worden gedacht aan landelijke en regionale danswedstrijden, danscompetities, internationale danswedstrijden en danskampioenschappen. Deze wedstrijden worden normaliter georganiseerd door of onder auspiciën van de NADB of de ANDOS voor de bij die bonden aangesloten geregistreerde actieve wedstrijddansers. Gelet op bovenstaande vallen alleen de lessen voor die danswedstrijden onder het verlaagde tarief, waarvan eiseres kan aantonen dat zij zijn gegeven aan actieve wedstrijddansers die deelnemen aan wedstrijden. Zoals de rechtbank onder 4.5 heeft overwogen, valt afdansen daar niet onder. Danslessen die gegeven worden aan dansers die alleen afdansen in welke graad dan ook vallen niet onder het verlaagde tarief.

4.7. Uit het cursusaanbod blijkt dat eiseres diverse danscursussen speciaal voor de jeugd aanbiedt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze danslessen zijn vrijgesteld, hetgeen betekent dat de voorbelasting op de verbouwingskosten van het nieuwe pand niet integraal in aftrek gebracht had kunnen worden. De omvang van de voor het onder 1.1 genoemde tijdvak te maken correctie dient nader te worden vastgesteld. Ten slotte moet onderzocht worden of en in welke omvang eiseres danslessen voor wedstrijddansen in de onder 4.6 bedoelde zin heeft gegeven. De bewijslast daarvan rust op eiseres.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien maar de zaak terugwijzen naar verweerder om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

Sportbeoefening

5.1. Krachtens post b3 van tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is, voorzover hier van belang, aan het verlaagde tarief (6%) onderworpen “het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (…)”. Hetgeen onder “sportbeoefening” moet worden verstaan dient naar maatschappelijke opvattingen te worden bepaald (vgl. HR 2 november

2001, nr. 36 355, V-N 2001/61.22).

5.2. Naar maatschappelijke opvattingen kan dansen naar het oordeel van het Hof in beginsel niet als de beoefening van een sport worden beschouwd. Bij het volgen van danslessen, het “afdansen” en het zogenoemde “vrij dansen” ontbreken weliswaar niet elementen als fysieke inspanning en training van fysieke vaardigheden, maar staan deze elementen, anders dan bij beoefening van een sport, niet voorop. Bij genoemde dansvormen nemen, zoals op de site van belanghebbendes dansschool (prints daarvan zijn als bijlagen bij het verweerschrift gevoegd) duidelijk naar voren komt, andere elementen een prominente plaats in, zoals:

“ontspanning”, “gezelligheid”, en “een lekker avondje uit”.

5.3. Uit het voorgaande volgt dat de stelling van belanghebbende, dat op alle door haar gegeven danslessen het verlaagde tarief van toepassing is, terecht door de rechtbank is verworpen. Gelet op de besluiten van de staatssecretaris van Financiën van 15 februari 2005, nr. CPP2004/2318M, V-N 2005/12.27, en 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcrt. 2010/8434, kunnen vormen van dansen die qua fysieke inspanning en activiteit vergeleken kunnen worden met actieve sportbeoefening, worden onderworpen aan het verlaagde tarief. Tussen partijen is niet in geschil dat de danslessen voor “streetdance” en “zumba” aan deze criteria voldoen. Het Hof zal partijen daarin volgen. Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken of, en in hoeverre, de overige door haar gegeven danslessen aan die criteria voldoen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende hierin niet geslaagd. De door haar gestelde registratie van alle leerlingen van de dansschool en het feit dat de meeste leerlingen afdansen, is op zich onvoldoende om alle dansenlessen als sport te kwalificeren. Nu alle leerlingen, ongeacht de soort dansles, het niveau en ongeacht of zij al dan niet meedoen met danscompetities, worden geregistreerd, kan dit een en ander niet worden aangemerkt als een onderscheidend criterium.

Vrijstelling

5.4. Het staat vast dat belanghebbende ook danslessen geeft aan personen jonger dan 21 jaar.

Gelet op de in artikel 8, lid 1, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 jo. artikel 11, lid 1, onderdeel o, 2º, van de Wet op de omzetbelasting 1968 neergelegde vrijstelling heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat alle op de (verbouwing van de) dansschool drukkende voorbelasting voor aftrek in aanmerking komt, dient te worden verworpen.

Terugwijzing

5.5. De rechtbank heeft geconstateerd dat nader onderzoek naar de verdeling in vorengenoemde categorieën dansen/danslessen vereist is, en deswege besloten tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur.

Nu ook in hoger beroep de desbetreffende gegevens niet voorhanden zijn, en partijen ter zitting daarover ook niet tot overeenstemming konden komen, zal het Hof de rechtbank ook in dit oordeel volgen.

Slotsom

5.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, mr. B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 15 december 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature