U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Geen heffing van omzetbelasting ter zake van invoer door een particulier over een op Schiphol gekochte camera.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken P08/00707 DK en P08/00708 DK

8 oktober 2009

uitspraken van de Douanekamer

op het hoger beroep, geregistreerd onder nr. P08/00708 DK, van

[X], belanghebbende,

gemachtigde: mr. R.N.G. van der Paardt, Loyens & Loeff belastingadviseurs te Rotterdam

alsmede

op het hoger beroep, geregistreerd onder nr. P08/00707 DK, van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur.

tegen de mondelinge uitspraak in de zaak no.AWB 07/6245 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 oktober 2006 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 46,55 aan omzetbelasting.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 8 augustus 2007 het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 26 mei 2008, verzonden op 28 mei 2008, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de camera bepaald op € 204, de uitnodiging tot betaling verminderd tot € 38,76 en de Staat der Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft zowel belanghebbende als de inspecteur hoger beroep ingesteld. Het namens belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de Douanekamer ingekomen op 16 juni 2008, aangevuld bij brief van 12 augustus 2008.

Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij de Douanekamer ingekomen op 2 juli 2008. Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten.

2.1. Voorafgaande aan zijn vakantie van twee weken naar Chili en Brazilië, aanvangend medio oktober 2006, heeft belanghebbende op de luchthaven Schiphol bij [de ondernemer] een digitale camera gekocht, type [nummer en merk] (hierna: de camera). De camera bevond zich in het vrije verkeer. De aankoopprijs van de camera was € 245, ongeacht de omstandigheid of de reisbestemming van de passagier binnen of buiten de Europese Gemeenschap lag. Aan belanghebbende is bij de aankoop verzocht zijn boarding pass te tonen. Belanghebbende is niet verzocht enig bewijs omtrent zijn normale verblijfplaats te tonen.

2.2. Op basis van de (van de boarding pass afgelezen) buiten de Europese Gemeenschap gelegen reisbestemming van belanghebbende is, aldus is door de Belastingdienst vastgesteld, door [de ondernemer] over deze aankoop geen omzetbelasting op aangifte voldaan.

2.3. Belanghebbende is na zijn reis naar Chili en Brazilië op 30 oktober 2006 op Schiphol aangekomen. Hij verliet de aankomsthal via het groene kanaal, waarmee hij te kennen gaf dat hij “niets aan te geven” had. Vervolgens is de bagage van belanghebbende gecontroleerd door een douaneambtenaar, waarbij de camera werd aangetroffen.

2.4. De douaneambtenaren te Schiphol hebben vervolgens op 30 oktober 2006 aan belanghebbende, een uitnodiging tot betaling uitgereikt waarop voor de douanerechten een nultarief staat vermeld en voor de omzetbelasting een tarief van 19 percent van € 245, zijnde € 46,55.

2.5. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het volgende aangegeven:

“Een bij faxbericht aan mij verzonden brief van de verkoper, [ de ondernemer], van 16 mei 2007, luidt voor zover hier van belang als volgt:

“Bij verkoop van produkten airside (achter de douane) op Schiphol wordt eerst de boarding pass in onze kassa gescanned. Op basis van de hierop vermelde bestemmingsgegevens van de vlucht wordt bepaald of er wel of niet sprake is van een met BTW belaste verkoop. Indien de bestemming buiten de EU is gelegen (een NEU-verkoop) dan wordt er geen BTW berekend. Op onze kassabon staat dan vermeld “Taxfree”. Indien de bestemming binnen de EU is gelegen dan wordt er wel BTW berekend. Op onze kassabon staat dan vermeld “VAT included”.

Dit betreffende artikel (…) was in 2006 reeds in het vrije verkeer van de Gemeenschap (…)”.

De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitnodiging tot betaling verminderd tot een bedrag van € 38,76 waarbij zij voor zover hier van belang het volgende heeft overwogen:

“3. (…) De camera heeft fysiek het gebied van de Europese Unie verlaten. Bij binnenkomst op 30 oktober 2006 is er, ingevolge artikel 18 van de Wet, sprake van invoer. Nu een vrijstelling bij deze invoer niet in aanmerking komt, is de belasting ter zake van de invoer verschuldigd.

4. Ingevolge artikel 19 van de Wet wordt de belasting berekend over de douanewaarde. Artikel 29 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) bepaalt in de aanhef van het eerste lid dat de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde is van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Aangezien de onderhavige transactie heeft plaatsgevonden in het vrije verkeer van het douanegebied van de Gemeenschap, kan deze transactie niet worden gebruikt om de douanewaarde vast te stellen. Om dezelfde reden kan de douanewaarde niet worden bepaald aan de hand van artikel 30, tweede lid, letters a en b, CDW. Nu verweerder geen gegevens bekend zijn als bedoeld in artikel 30, tweede lid, letters c en d, CDW dient de douanewaarde met redelijke middelen, conform artikel 31 CDW, vastgesteld te worden.

5. Verweerder heeft meer subsidiair gesteld dat, conform het in het handboek douane gepubliceerde beleid (onderdeel 9.00.00, paragraaf 10.1.2.), de douanewaarde via de methode van artikel 31 CDW van de onder punt 1 genoemde camera moet worden vastgesteld op 60 % van de publieksprijs, zijnde 60% van € 339. Verweerder heeft daartoe een tot de stukken van het geding behorende verklaring van de verkoopafdeling van de [fabrikant] in Nederland overgelegd waaruit blijkt dat de adviesprijs van de onderwerpelijke camera in december 2006 € 339 was. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de juistheid van dit beleid. Nu de methode welke eiser voorstaat niet behoort tot een van de methoden aan de hand waarvan de douanewaarde kan worden bepaald, stelt de rechtbank douanewaarde vast op zestig procent van € 339. Overeenkomstig artikel 56, eerste lid van het Douanebesluit is dat € 204, waarmee een bedrag aan omzetbelasting bij invoer verschuldigd is van € 38,76.

6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.”

4. Geschil in hoger beroep en korte weergave standpunt van partijen

4.1. Primair is in geschil of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is ter zake van de invoer van de camera. Met name is in geschil of aan belanghebbende vrijstelling van belasting voor de invoer dient te worden verleend op grond van de regeling voor terugkerende goederen, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Voorts is in geschil of, aldus begrijpt de Douanekamer, de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de omzetbelasting te heffen van belanghebbende en niet van de presterende ondernemer.

4.2. Subsidiair is in geschil de hoogte van de belastingschuld, met name de wijze waarop de douanewaarde dient te worden bepaald. De inspecteur stelt dat deze op grond van de transactiewaarde dient te worden vastgesteld op € 245. Belanghebbende stelt dat de douanewaarde, met toepassing van de methode van de redelijke middelen, dient te worden gesteld op € 163 dan wel € 171.

4.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat zich in casu het belastbaar feit van invoer als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) voordoet. De Douanekamer zal partijen hierin volgen nu dit standpunt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook gedragen wordt door de feiten.

5.2. Artikel 21, onderdeel a, van de Wet bepaalt dat onder bij ministeri ële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van (omzet)belasting wordt verleend voor de invoer van goederen waarvoor aanspraak op vrijstelling van douanerechten bestaat. Artikel 100, eerste lid, van de Douaneregeling verklaart, voor zover hier van belang, op de omzetbelasting de artikelen 185 tot en met 187 van het Communautair Douanewetboek (hierna CDW), de artikel 844 tot en met 856 van de toepassingsverordening CDW alsmede artikel 91 van overeenkomstige toepassing. Artikel 185 van het CDW bepaalt, voor zover hier van belang, dat communautaire goederen die na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht, en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van rechten bij invoer worden vrijgesteld. Het tweede lid van artikel 100 van de Douaneregeling bepaalt dat vrijstelling van omzetbelasting slechts wordt verleend indien wordt aangetoond dat op de terugkerende goederen omzetbelasting drukt.

5.3. Ingevolge artikel 24, tweede lid van de Wet kan ten behoeve van natuurlijke personen die, anders dan als ondernemer, goederen uitvoeren uit de Gemeenschap, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze en onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen ontheffing worden verleend van de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van die goederen. Artikel 23a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bepaalt in dit verband, voor zover hier van belang, dat ondernemers die goederen leveren aan natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats hebben in een derde-land en die de goederen anders dan als ondernemer in hun persoonlijke bagage meevoeren naar een derde-land, gerechtigd zijn het tarief van nihil toe te passen indien de totale waarde van het goed ten minste een bepaald minimum bedrag bedraagt. De normale verblijfplaats dient, aldus bepaalt artikel 23a, aan de hand van een legitimatiebewijs te worden aangetoond.

5.4. Vaststaat dat [de ondernemer], een ondernemer voor de heffing van omzetbelasting, ter zake van leveringen verricht aan afnemers met een reisbestemming gelegen in een derde-land, geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, zulks ongeacht de normale verblijfplaats van de afnemer. Uitsluitend afhankelijk van de bestemming – die wordt afgeleid uit de getoonde boarding pass – wordt wel of geen omzetbelasting voldaan. De aan de afnemers berekende prijzen zijn echter ongeacht de bestemming van de reis gelijk, dat wil zeggen dat in casu voor de desbetreffende camera zowel aan reizigers met bestemming derde-land als aan reizigers met bestemming EU, een prijs van € 245 in rekening wordt gebracht.

5.5. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting aangegeven dat geen naheffingsaanslag aan [de ondernemer] zal worden opgelegd. [de ondernemer] heeft weliswaar ten onrechte het nultarief toegepast doch de handelwijze van [de ondernemer] betreft geen incident maar wordt toegepast door alle ondernemers op Schiphol. Ter zake van dergelijke leveringen, te weten ter zake van leveringen aan afnemers die hun normale verblijfplaats hebben binnen de EU maar die een reisbestemming hebben in een derde-land, wordt door de Belastingdienst gedoogd dat, contra legem, het nultarief wordt toegepast, aldus de inspecteur.

5.6. Met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen is de inspecteur met belanghebbende van mening dat in beginsel de vrijstelling voor terugkerende goederen van toepassing is, omdat deze vrijstelling geldt voor de heffing van douanerechten. De Douanekamer zal zich bij deze opvatting aansluiten. De Douanekamer volgt de door de inspecteur in de pleitnota verwoorde stelling dat op de uitnodiging tot betaling ter zake van de heffing van douanerechten ten onrechte het nultarief staat vermeld.

5.7. De inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat belanghebbende in casu voor de omzetbelasting niet voor deze vrijstelling in aanmerking komt omdat hij niet slaagt in de op hem, ingevolge artikel 100, tweede lid, van de Douaneregeling , rustende bewijslast dat op het desbetreffende goed omzetbelasting drukt.

5.8. De Douanekamer overweegt dienaangaande het volgende. Vaststaat dat [de ondernemer] ter zake van de levering van de camera aan belanghebbende – een levering in het vrije verkeer – omzetbelasting verschuldigd is geworden. Vaststaat tevens dat [de ondernemer] deze wettelijk verschuldigde omzetbelasting feitelijk niet heeft betaald. Gelet op de systematiek van de heffing van omzetbelasting – voldoening op aangifte door de ondernemer – geldt dat ingeval een particulier in het vrije verkeer van Nederland een goed betrekt van een ondernemer, in de aan hem in rekening gebrachte vergoeding de wettelijk verschuldigde omzetbelasting is begrepen (vgl. art. 38 van de Wet). De enkele omstandigheid dat de inspecteur, buiten medeweten van de afnemers, om hem moverende redenen gedoogt dat de leverancier de wettelijk verschuldigde omzetbelasting niet betaalt, brengt niet mee dat de afnemer er niet vanuit kan gaan dat op de camera omzetbelasting drukt. Dit geldt temeer nu [de ondernemer] de desbetreffende camera’s aanbiedt voor een identieke vergoeding ongeacht de bestemming van de afnemer. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Douanekamer ter zake van de invoer van de camera van de afnemende particulier geen omzetbelasting worden geheven, waarbij nog zij opgemerkt dat deze heffing in de visie van de inspecteur geschiedt naar een hoger bedrag, namelijk 19/100 van € 245, dan van [de ondernemer] zelf had kunnen worden geheven, namelijk 19/119 van € 245.

5.9. Concluderend geldt dat belanghebbende, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, naar het oordeel van de Douanekamer heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast van artikel 100, tweede lid, van de Douaneregeling dat op de camera omzetbelasting drukt.

Slotsom

5.10. De slotsom is dat het gelijk geheel aan belanghebbende is. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve gegrond en dat van de inspecteur ongegrond. De uitspraak van de rechtbank – behoudens voor zover deze de griffierechten betreft –, de uitspraak op bezwaar en de uitnodiging tot betaling, dienen te worden vernietigd.

6. Kosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht . De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 x € 322 x 1 (wegingsfactor) = € 966.

7. Beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de vergoeding van het griffierecht betreft;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de UTB;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966;

- gelast de inspecteur het griffierecht van € 216 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.A. van Brummelen leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 8 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature