Uitspraak
22/1287 TOZO
Datum uitspraak: 5 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2022, 21/1548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk (college)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) die hoger is dan de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Appellant stelt dat de kosten van zijn bedrijf (zakelijke kosten) op de Wajonguitkering in mindering hadden moeten worden gebracht. De Raad is het, net als het college en de rechtbank, niet met die stelling eens. Het college heeft de aanvraag van appellant terecht afgewezen.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere uiteenzettingen gegeven en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G.T. van Haren.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant staat in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant ontvangt vanaf 22 december 2011 van het Uwv een Wajonguitkering.
1.3.
Vanaf 20 december 2017 staat het bedrijf van appellant, [bedrijf] (bedrijf), ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op het uitkeringsadres.
1.4.
Op 26 april 2020 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de Tozo (aanvraag Tozo 1). Met een besluit van 4 mei 2020 heeft het college de aanvraag Tozo 1 afgewezen en met een besluit van 28 augustus 2020 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2020 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 28 augustus 2020 is ten grondslag gelegd dat appellant een Wajong-uitkering ontvangt die hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. De afwijzing van de aanvraag Tozo 1 staat in rechte vast.
1.5.
Appellant heeft op 16 december 2020 opnieuw een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de Tozo (aanvraag Tozo 3).
1.6.
Met een besluit van 16 december 2020 heeft het college de aanvraag Tozo 3 afgewezen. Het college is met een besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag Tozo 3 gebleven. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant een Wajonguitkering ontvangt die hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de handhaving van de afwijzing van de aanvraag Tozo 3 in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 december 2020 (de datum waarop de aanvraag op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Tozo wordt geacht te zijn ingediend ) tot en met 16 december 2020 (de datum waarop de aanvraag Tozo 3 is afgewezen (te beoordelen periode).
4.2.
De Tozo vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW).
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem eerst Tozo-bijstand had moeten toekennen en pas daarna had mogen onderzoeken of die toekenning terecht was. Het college hanteert die werkwijze bij aanvragen van andere ondernemers, maar niet bij de aanvraag van appellant, omdat hij een Wajong-uitkering ontvangt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.2.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand. Dit betekent dat het college in beginsel mocht onderzoeken of appellant inkomen uit een andere bron had. In de Nota van Toelichting bij de Tozo staat dat het college onderzoek kan instellen naar de juistheid van de gegevens als de verklaring van de zelfstandige niet aannemelijk is of het college op contraindicaties stuit. Het college was er, onder andere door de beoordeling van de aanvraag Tozo 1, mee bekend dat appellant een Wajong-uitkering ontving. Dat was een contra-indicatie als bedoeld in de Nota van Toelichting. Het college mocht daarom bij de beoordeling van de aanvraag Tozo 3 – door raadpleging van Suwinet – onderzoeken of appellant nog steeds een Wajong-uitkering ontving en hoefde niet eerst de aanvraag toe te kennen voordat tot onderzoek kon worden overgegaan.
4.4.
Niet in geschil is dat de door appellant in de te beoordelen periode ontvangen Wajonguitkering hoger was dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
4.5.1.
De beroepsgrond dat de zakelijke kosten op de Wajong-uitkering in mindering hadden moeten worden gebracht, slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.2.
Uit de Nota van Toelichting bij artikel 6 van de Tozo volgt dat zakelijke kosten – de kosten die betrekking hebben op de onderneming – op het bedrag van de met de ondernemingsresultaten behaalde omzet in mindering kunnen worden gebracht. Op inkomsten uit de Wajong-uitkering kunnen zakelijke kosten echter niet in mindering worden gebracht. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. Daarin heeft de Raad namelijk geoordeeld dat de artikelen 31 en 32 van de PW geen ruimte bieden om negatief inkomen uit onderneming te verrekenen met positief ander inkomen. Die ruimte is er ook niet in een geval waarin ter beoordeling staat of recht op Tozobijstand bestaat. De stelling van appellant dat de inkomsten uit het bedrijf sinds de coronacrisis grotendeels zijn weggevallen, maakt dat niet anders.
4.5.3.
Appellant heeft erop gewezen dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris) op 10 april 2020, in reactie op het verslag schriftelijk overleg Uitwerking Tozo, heeft meegedeeld dat voor zelfstandigen van achttien jaar tot de AOWgerechtigde leeftijd een uitkering op grond van een sociale verzekeringswet in beginsel niet aan verlening van Tozo-bijstand in de weg hoeft te staan. Uit die mededeling blijkt echter niet dat op die uitkering zakelijke kosten in mindering kunnen worden gebracht. Een dergelijke uitleg strookt ook niet met de omstandigheid dat de Tozo, evenals de PW, het sluitstuk is van de sociale zekerheid.De zelfstandige is primair zelf verantwoordelijk voor de voorziening in het bestaan. Op grond van artikel 11 van de PW wordt bijstand alleen verleend als de belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Zoals volgt uit artikel 19, eerste lid, van de PW is een beroep op aanvullende inkomensondersteuning pas mogelijk nadat de beschikbare middelen zijn ingezet. Dit betekent dat een zelfstandige met een Wajong-uitkering alleen Tozo-bijstand kan ontvangen als zijn Wajong-uitkering lager is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.5.4.
Appellant heeft ook aangevoerd dat op de website van het Uwv heeft gestaan dat bijstandverlening op grond van de Tozo geen gevolgen heeft voor de hoogte van een uitkering van het Uwv. Voor zover appellant hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, kan dit beroep niet slagen, alleen al omdat het Uwv ter zake van de Tozo geen bevoegdheid heeft en uitlatingen van het Uwv niet aan het college kunnen worden toegerekend.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat een medewerker van de gemeente hem heeft meegedeeld dat appellant is uitgesloten van de Tozo alleen omdat hij een ‘Wajongere’ is. Die beroepsgrond kan evenmin slagen. Appellant heeft tegenover de betwisting daarvan door het college niet aannemelijk gemaakt dat de medewerker die mededeling daadwerkelijk heeft gedaan.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag Tozo 3 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F.C. Meershoek
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet , dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
Artikel 78f van de Participatiewet
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.
Artikel 6 van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers
1. In afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de PW wordt niet als inkomen in aanmerking genomen een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
2 De verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven wordt gesteld op 18 procent van dat inkomen.
3 Ten aanzien van de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van een besloten vennootschap of een coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid wordt onder inkomen mede verstaan de naar evenredigheid van het aantal zelfstandigen omgerekende nettowinst van deze rechtspersoon verminderd met de hierover verschuldigde vennootschapsbelasting.
Zie Staatsblad 2020, 118, blz. 34.
Zie de uitspraken van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2666 en ECLI:NL:CRVB:2019:2667.
Zie de uitspraak van 7 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2356.
Nota van Toelichting, p. 9.