Uitspraak
22/2322 AW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2022, 19/2338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat om de vraag of de disciplinaire straf van ontslag die appellante is opgelegd stand houdt. De Raad komt tot het oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wessel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boiten en mr. M. Verbruggen.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die v óór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar en beroep.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante vervulde bij de gemeente Stichtse Vecht tot 1 november 2017 de functie van [functie 1] . Als gevolg van een melding over disfunctioneren is de beoogde overplaatsing van appelante als [functie 2] binnen het sociaal domein niet door gegaan. Na een periode van buitengewoon verlof is appellante met ingang van 23 januari 2018 gestart in de functie van [functie 3] bij Economische Zaken.
1.2.
Naar aanleiding van een drietal (nieuwe) meldingen over het functioneren van appellante heeft het college besloten Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. ( Hoffmann ) die signalen te laten onderzoeken. Om het onderzoek in alle vrijheid te kunnen laten plaatsvinden heeft het college appellante geschorst met een besluit van 8 maart 2018.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten van Hoffmann , neergelegd in een rapport van 8 juni 2018, heeft het college op 12 juni 2018 het voornemen aan appellante bekend gemaakt om over te gaan tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag.
1.4.
Nadat appellante haar zienswijze had ingediend, heeft het college haar met een besluit van 1 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 in verbinding met artikel 16:1:1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 5 november 2018 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
a. a) het met een medewerker uitwisselen van denigrerende app-berichten over de toenmalige leidinggevende van appellante;
b) het door onjuiste informatie bewerkstelligen dat twee facturen van het bedrijf [bedrijf A] ( [A] ), van in totaal € 20.000,-, betaalbaar werden gesteld voor werkzaamheden die niet hadden plaatsgevonden (het zogeheten Vacature Café). Appellante heeft bij het verzoek om de facturen betaalbaar te stellen gemeld dat deze door [naam 1] waren nagekeken en akkoord bevonden, maar heeft nagelaten te vermelden dat [A] eigendom is van [naam 1] die (ook) als externe kracht in het team van appellante werkte.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen dat het onderzoek van Hoffmann door het college werd gestuurd of beïnvloed. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van Hoffmann zorgvuldig is geweest en dat het college het rapport van Hoffmann aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Wat betreft de app-berichten is de rechtbank van oordeel dat appellante met het verzenden daarvan zich ongeoorloofd en ongepast heeft gedragen en daarmee de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden. Appellante heeft hiermee haar toenmalige leidinggevende bij één van de medewerkers in diskrediet gebracht en heeft hiermee deloyaal en oncollegiaal gehandeld. Het college heeft dit terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
Niet in geschil is dat appellante twee facturen betaalbaar heeft laten stellen van in totaal € 20.000,-. Verder is de rechtbank van oordeel dat de “betaalbaarstelling” en “Vacature Café” twee aparte gedragingen zijn. Ten aanzien van de “betaalbaarstelling” is de rechtbank van oordeel dat door [naam 2] onvolledig en onjuist te informeren en door niet zelf de facturen van [A] te controleren appellante zich niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. Appellante heeft bewust [naam 2] op het verkeerde been gezet en was eindverantwoordelijke voor de controle. Deze gedraging is naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. De rechtbank acht verder het ontslag voor de twee gedragingen (appberichten en “betaalbaarstelling”) niet onevenredig. Omdat deze twee gedragingen samen de opgelegde disciplinaire straf van ontslag kunnen dragen laat de rechtbank de andere gedraging (Vacature Café) onbesproken.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft aangevoerd – samengevat – dat als er al sprake is van plichtsverzuim dit naar haar overtuiging geen zodanig ernstig plichtsverzuim is geweest dat dit tot een onvoorwaardelijk strafontslag zou moeten leiden.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding geeft is volgens vaste rechtspraak van de Raad noodzakelijk dat op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
De verweten gedragingen
De denigrerende opmerkingen via WhatsApp
4.3.
Appellante heeft ook in hoger beroep niet ontkend dat zij deze uitlatingen in appberichten met haar werktelefoon heeft gedaan. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante met het verzenden van deze berichten zich ongeoorloofd en ongepast heeft gedragen en daarmee de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden, en dat dit terecht is aangemerkt als plichtverzuim. Dat zij daarvoor (achteraf) excuses heeft aangeboden maakt dit niet anders.
Het bewerkstelligen dat de facturen betaalbaar werden gesteld
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op 28 december 2016 twee facturen van in totaal € 20.000,- (exclusief btw) betaalbaar heeft laten stellen die waren ingediend door [A] voor het project Vacature Café voor de gemeenten Stichtse Vecht en Weesp.
Appellante heeft hierover op 28 december 2016 aan financieel medewerker [naam 2] gemaild:
“betaalbaar stellen voor 2016. P-budget. [naam 3]/[naam 1] is akkoord met de factuur”
en
“Graag betaalbaar stellen voor 2016.Betreft factuur voor Weesp. P-budget. [naam 1]/[naam 3] heeft dit al nagekeken en is akkoord.”
Daarbij heeft appellante niet vermeld dat [A] eigendom is van [naam 1] (de in de emailberichten genoemde [naam 1]), die daarnaast ook als (extern)medewerker werkzaam was in het team van appellante. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat appellante met deze handelwijze bij [naam 2] ten onrechte de indruk heeft gewekt dat de facturen in orde waren bevonden en derhalve betaalbaar konden worden gesteld. Ook heeft appellante, door hier verder niets over te vermelden, de indruk gewekt dat de werkzaamheden voor het Vacature Café daadwerkelijk en naar behoren waren uitgevoerd, terwijl uit het (uitgebreide) onderzoek niet is gebleken dat een Vacature Café voor de gemeenten Stichtse Vecht en Weesp daadwerkelijk op enig moment heeft plaatsgevonden. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke activiteit heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad is deze gedraging door het college terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plichtsverzuim niet aan appellante kan worden toegerekend, zodat het college bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.6.
Gelet op de ernst van vastgestelde plichtsverzuim is de Raad van oordeel dat de straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is. Daartoe acht de Raad van belang dat aan appellante als leidinggevende hoge eisen mogen worden gesteld op het gebied van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid en dat zij door haar handelwijze het in haar te stellen vertrouwen zeer ernstig heeft geschaad.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft.
5.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) J.J.T. van den Corput.
(getekend) L.C. van Bentum
De medewerker die de betaling van de facturen heeft verwerkt.
Uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2017:1530, ECLI:NL:CRVB:2021:1454, ECLI:NL:CRVB:2020:712.