Uitspraak
22/1163 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2022, 21/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
Datum uitspraak: 26 november 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten hebben aangevoerd dat zij vóór 14 september 2020 – anders dan waarvan het college uitgaat – alle gevraagde bankafschriften, dus ook die van de SNS-rekening, hebben ingediend. Omdat dit niet aannemelijk is, slaagt het hoger beroep niet en houden de besluiten tot opschorting, intrekking en terugvordering stand.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2024. Namens appellanten is mr. Röschlau verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Journée. Het onderzoek is gesloten.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het college heeft nog meer nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 24 september 2024. Voor appellanten is mr. Röschlau verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Journée.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In augustus 2020 heeft het college onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten, omdat er drie meldingen waren ontvangen inhoudende dat appellanten een aparte bankrekening hebben geopend om gelden voor een persoonsgebonden budget op te ontvangen. Het college heeft appellanten in een brief van 3 september 2020 gevraagd om de bankafschriften van al hun rekeningen over de periode van 1 juni 2020 tot en met 7 september 2020 uiterlijk op 14 september 2020 in te leveren.
Besluiten van het college
1.2.
Met een besluit van 19 oktober 2020 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 14 september 2020 opgeschort omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt. Het college heeft appellanten daarbij tot en met 26 oktober 2020 in de gelegenheid gesteld om, onder meer, de nog ontbrekende afschriften van hun SNS-rekening over te leggen. Vervolgens heeft het college met een besluit van 28 oktober 2020 (besluit 2) de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 14 september 2020 ingetrokken, met als reden dat appellanten het verzuim dat was vastgesteld bij besluit 1 niet hebben hersteld. Het college heeft met besluit 2 ook de over de periode van 14 september 2020 tot en met 31 oktober 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.251,69 van appellanten teruggevorderd.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 4 juni 2021(bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Kort en zakelijk weergegeven ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellanten geen afschriften hebben overgelegd van de op hun naam staande SNS-rekening en dus niet hebben voldaan aan het verzoek om de afschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen in te leveren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zoals besproken ter zitting van de Raad op 24 september 2024 hebben appellanten als enige grond aangevoerd dat zij alle gevraagde bankafschriften, dus ook die van hun SNS-rekening, al vóór 14 september 2020 hebben ingediend, namelijk bij de balie van het stadskantoor van de gemeente Utrecht .
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In reactie op de stelling dat de gevraagde bankafschriften al vóór 14 september 2020 zijn ingediend heeft het college uitgelegd dat er standaard een ontvangstbevestiging wordt afgegeven bij afgifte van stukken aan de balie in het Stadskantoor, dat de ontvangstbevestiging wordt ingevuld door degene die die stukken komt afgeven, dat diegene dan ook een kopie van de ontvangstbevestiging krijgt en ook dat het origineel vervolgens meegaat met de stukken naar de juiste afdeling. Appellanten hebben hun stelling dat zij de bankafschriften van de SNS-rekening al vóór 14 september 2020 hebben verstrekt – en kennelijk in afwijking van wat gangbaar is dus geen kopie van de ontvangstbevestiging hebben gekregen – niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij de gevraagde gegevens vóór 14 september 2020 hebben verstrekt. Voor het tegendeel zijn wel aanknopingspunten te vinden. Zo blijkt uit de rapportage handhaving van 27 oktober 2020 dat appellanten op 17 september 2020 een bewerkt afschrift van hun rekening bij de Rabobank hebben verstrekt waarbij een bijschrijving was verhuld afkomstig van de tot dan toe niet gemelde SNS-rekening. Daarnaast hebben appellanten tijdens de hoorzitting in bezwaar op 3 juni 2021 gezegd dat zij er niet aan hebben gedacht deze bankrekening door te geven aan de gemeente, omdat deze rekening ten behoeve van de vader van appellant was geopend. Gelet hierop is niet aannemelijk dat appellanten, zoals zij stellen, de gevraagde bankafschriften vóór 14 september 2020 hebben ingeleverd.
Conclusie en gevolgen
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de opschorting, intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) N. Benhaddou
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel
Artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
(...)
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.