Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Herziening en terugvordering van bijstand. Inkomsten uit werkzaamheden. Bewijslastverdeling. Onvoldoende onderzoek. Gebrek in hoger beroep hersteld. Appellant betwist dat hij inkomsten uit werkzaamheden bij de werkgever heeft genoten. Het college heeft volgens hem onvoldoende onderzoek gedaan. Uit een oogpunt van een evenwichtige bewijslastverdeling en gelet op de aan het college als bestuursorgaan ter beschikking staande onderzoeksmogelijkheden ligt het op de weg van het college om in het kader van het onderzoek naar een belastingsignaal bij het uitleenbureau als werkgever, naast de loongegevens ook de naam van de inlener op te vragen. Dit heeft het college echter niet gedaan. Het college heeft het gebrek in hoger beroep hersteld. Uit het nadere onderzoek blijkt dat appellant zelf en bewust gegevens van een derde heeft opgegeven aan zijn werkgever.

Uitspraak



23/2450 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2023, 22/5964 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

Datum uitspraak: 26 november 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om herziening en terugvordering van bijstand, omdat appellant geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit werkzaamheden. Appellant betwist dat hij inkomsten uit werkzaamheden heeft gehad en stelt dat er sprake is van identiteitsfraude en dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan. De Raad volgt appellant dat het college nader onderzoek had moeten doen, maar het college heeft dit gebrek in hoger beroep hersteld. Uit het nadere onderzoek blijkt dat appellant zelf en bewust gegevens van een derde heeft opgegeven aan zijn werkgever.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft partijen met een brief van 4 juli 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en hen mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Appellant heeft op 11 juli 2024 op die brief gereageerd en de Raad bericht dat hij een zitting niet noodzakelijk acht. Het college heeft op 5 september 2024 eveneens op de brief gereageerd en nadere stukken overgelegd. Ook het college heeft de Raad bericht een zitting niet noodzakelijk te achten.

Met een brief van 24 september 2024 heeft de Raad partijen bericht dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen en dat hij een zitting daarom ook niet nodig acht. Omdat het college na de toestemming van appellant voor het doen van uitspraak zonder zitting inhoudelijk gereageerd en stukken overgelegd heeft, is hij opnieuw gewezen op zijn recht om ter zitting te worden gehoord.

Appellant heeft vervolgens wederom toestemming gegeven om uitspraak zonder zitting te doen. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1

Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet.

1.2.

Op 21 december 2021 heeft de gemeente Haarlem een melding ontvangen van het Inlichtingenbureau dat appellant inkomsten heeft ontvangen uit verrichte werkzaamheden voor uitleenbureau X, te Haarlem (werkgever). Het college heeft daarop bij de werkgever salarisspecificaties opgevraagd en deze ook ontvangen. Uit die salarisspecificaties en uit loongegevens van de Belastingdienst blijkt dat appellant in de periode van 12 augustus 2021 tot en met 31 oktober 2021 werkzaam is geweest voor de werkgever en daarmee inkomsten heeft ontvangen.

1.3.

Met een besluit van 23 maart 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 17 oktober 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode 12 augustus 2021 tot en met 31 oktober 2021 en over die periode een bedrag van € 996,24 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij inkomsten uit verrichte werkzaamheden heeft verkregen. De bijstand van appellant wordt herzien en teruggevorderd voor zover deze als gevolg daarvan ten onrechte is verstrekt. Volgens het college mag worden uitgegaan van de juistheid van de loongegevens van de Belastingdienst en van de bij de werkgever opgevraagde en verkregen salarisspecificaties.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

Appellant betwist dat hij inkomsten uit werkzaamheden bij de werkgever heeft genoten. Hij heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit daarom niet op de onderzoeksbevindingen heeft mogen baseren. Onbekend is bij welke inlener hij werkzaamheden zou hebben verricht en er zijn aanwijzingen dat iemand anders met gebruikmaking van de identiteit van appellant werkzaamheden bij de werkgever heeft verricht. Het rekeningnummer waarop het loon is gestort is niet van hem en bovendien komen de adresgegevens van appellant niet overeen met de adresgegevens op de salarisspecificaties van de werkgever. Het college had daarom ook de arbeidsovereenkomst en informatie over de opdrachtgevers van zijn werkgever, zijnde een uitleenbureau, moeten opvragen. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het gaat om het gestelde zorgvuldigheidsgebrek. Daarvoor is het volgende belangrijk.

Heeft het college onzorgvuldig onderzoek verricht?

4.2.

Herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.2.1.

Het college heeft in deze zaak beschikt over salarisspecificaties van de werkgever en loongegevens van de Belastingdienst en het bestreden besluit alleen op basis hiervan genomen en verder geen nader onderzoek verricht. Uit vaste rechtspraak volgt dat wanneer op naam en het BSN-nummer van een betrokkene werkzaamheden zijn verricht en loonbetalingen zijn gedaan, in beginsel moet worden aangenomen dat de betrokkene deze werkzaamheden heeft verricht en de loonbetalingen heeft ontvangen. De Raad heeft daarnaast eerder overwogen dat het uit een oogpunt van een evenwichtige bewijslastverdeling en gelet op de aan het college als bestuursorgaan ter beschikking staande onderzoeksmogelijkheden op de weg van het college ligt om in het kader van het onderzoek naar een belastingsignaal bij het uitleenbureau als werkgever, naast de loongegevens ook de naam van de inlener op te vragen. Dit heeft het college echter niet gedaan. Dit klemt in dit geval te meer omdat het college had moeten opmerken dat het rekeningnummer waarop het loon was gestort niet van appellant was en dat de adresgegevens op de salarisspecificaties van de werkgever ook niet met die van hem overeenkwamen. In het licht van deze omstandigheden had het college dan ook nader onderzoek moeten verrichten.

4.2.2.

De Raad ziet aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Het college heeft dit gebrek namelijk gedurende het hoger beroep hersteld en niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hiervoor is het volgende van betekenis.

Is aannemelijk dat appellant werkzaamheden heeft verricht?

4.3.

Het college heeft in hoger beroep, naar aanleiding van de regiebrief, alsnog nader onderzoek gedaan. Het college heeft bij de werkgever de arbeidsovereenkomst opgevraagd en deze als processtuk in dit geding overgelegd. Uit deze arbeidsovereenkomst volgt onder meer dat appellant met ingang van 1 augustus 2021 in dienst is getreden bij de werkgever en dat het salaris € 10,- netto per uur bedroeg. De arbeidsovereenkomst is op 1 augustus 2021 door appellant en de werkgever ondertekend. Appellant heeft de echtheid van deze arbeidsovereenkomst niet betwist. Verder heeft de werkgever schriftelijk aan het college verklaard dat de opdrachten hebben plaatsgevonden via een tussenpersoon en dat de naam van de inleners niet bekend zijn. De gegevens van de tussenpersoon heeft de werkgever wel overgelegd.

4.3.1.

Op grond van de (nadere) onderzoeksbevindingen heeft het college vervolgens terecht aangenomen dat appellant in de periode waar het hier om gaat werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever en daaruit inkomsten in de vorm van loon heeft ontvangen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het rekeningnummer waarop het loon is gestort niet van hem is, is uit nader onderzoek door het college gebleken dat het salaris is uitbetaald op de bankrekening van de vriendin van appellant. Daarover heeft de werkgever verklaard dat appellant en zijn vriendin daarvoor samen op zijn kantoor toestemming hebben gegeven en zij nadien een foto van de bankgegevens van de vriendin van appellant naar hem hebben toegezonden. Voor zover ook de adresgegevens van appellant niet overeenkomen met de adresgegevens op de salarisspecificaties is gebleken dat het adres op de loonstroken, met uitzondering van het laatste cijfer van het huisnummer, overeenkomt met het adres van zijn vriendin. Het college heeft daarom terecht aannemelijk geacht dat appellant zelf en bewust het rekeningnummer en het adres van een ander heeft opgegeven en van de gestelde identiteitsfraude geen sprake was.

Had appellant voor het primaire besluit moeten worden gehoord?

4.4.

Appellant heeft tot slot nog aangevoerd dat hij door het college had moeten worden gehoord voordat het primaire besluit tot herziening en terugvordering werd genomen. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft op dit punt overwogen dat voor zover al sprake zou zijn van een zorgvuldigheidsgebrek daaraan voorbij kan worden gegaan omdat appellant in bezwaar en beroep voldoende gelegenheid heeft gekregen een mondelinge toelichting te geven, maar dat hij beide gelegenheden niet heeft benut. Appellant heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom dit oordeel van de rechtbank niet gevolgd kan worden.

Conclusie en gevolgen

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.2.2 tot en 4.3.1 met verbetering van gronden, worden bevestigd.

5. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb krijgt appellant een vergoeding voor kosten die hij in de zaak heeft moeten maken. Deze worden begroot op in totaal € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het hoger beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat geen griffierecht is geheven, wordt niet bepaald dat het college het griffierecht moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak;

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.

(getekend) E.C.E. Marechal

(getekend) M. Zwart

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953, 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1255 en 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2472.

Zie de uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2776.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature