Uitspraak
23/1083 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2023, 22/3109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (college)
Datum uitspraak: 12 november 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een aanvraag om bijzondere bijstand voor medicijnkosten. Het college heeft de aanvraag afgewezen met als reden dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting de naam van zijn medicijnen niet heeft verstrekt. Hierdoor beschikt het college over onvoldoende gegevens om de aanvraag te kunnen beoordelen en is het recht op bijzondere bijstand niet vast te stellen. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het college mag geen gegevens bij appellant opvragen die voor de beslissing op de aanvraag niet nodig zijn en de naam van de medicijnen waar de aanvraag op ziet is niet nodig om die beslissing te kunnen nemen. Maar appellant heeft toch geen recht op bijzondere bijstand voor de kosten van zijn medicijnen. Voor de kosten van medicijnen is er namelijk een toereikende en passende voorliggende voorziening voor appellant. Er zijn geen zeer dringende redenen die maken dat aan hem toch bijzondere bijstand moet worden verleend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Wouterson en mr. S.A.C. Claassen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 26 oktober 2021 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van medicijnen die hij bij de apotheek heeft gekocht (medicijnkosten). Hij heeft op de twee bijgevoegde facturen de soortnaam van de aan hem door de apotheek verstrekte medicijnen weggelakt. Het college heeft appellant verzocht de namen van de medicijnen te geven. Appellant heeft dat geweigerd met een beroep op zijn recht op privacy.
1.2.
Met een besluit van 15 december 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 10 mei 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting de naam van zijn medicijnen niet heeft gegeven. Het college beschikt als gevolg daarvan over onvoldoende gegevens om de aanvraag te kunnen beoordelen. Het recht op bijstand is dus niet vast te stellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inlichtingenverplichting
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de naam van de medicijnen waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd verborgen te houden. Hij stelt zich met een beroep op artikel 4:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het standpunt dat hij niet bekend hoeft te maken op welke medicijnen de aanvraag om bijzondere bijstand ziet, omdat het belang van het college om kennis te nemen van de naam van zijn medicijnen niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van zijn privacy. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat het college voor de beoordeling van zijn aanvraag de naam van zijn medicijnen niet nodig heeft. Deze beroepsgrond slaagt. Anders dan volgt uit de rechtspraak waar het college naar heeft verwezen, is de Raad nu van oordeel dat het college ook zonder te weten om welke medicijnen het gaat het recht op bijzondere bijstand voor de medicijnkosten kan vaststellen. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.1.1.
De aanvrager van bijstand moet de gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb . Het gaat hierbij uitsluitend om gegevens die voor een rechtens juiste beslissing relevant kunnen zijn. Dit staat in de memorie van toelichting bij dat artikel. Voor een rechtens juiste beslissing op de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant is het om de volgende reden niet nodig om te weten om welke medicijnen het gaat.
4.1.2.
Voor de kosten van medicijnen is de Zorgverzekeringswet een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW . Dit is vaste rechtspraak. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keus gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten. Dit is ook vaste rechtspraak. Als de vergoeding van een bepaalde kostensoort in het algemeen of in een specifieke situatie in de voorliggende voorziening niet noodzakelijk is geacht, moet de bijstandverlenende instantie voor de toepassing van de PW daarbij aansluiten. Ook dit is vaste rechtspraak.
4.1.3.
Zoals het college ter zitting heeft erkend was het gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW dus niet mogelijk om bijzondere bijstand te verlenen voor de medicijnkosten. Het recht op bijzondere bijstand is dus vast te stellen zonder informatie over de aard of naam van de medicijnen, in die zin dat is vast te stellen dat er geen recht is. Het zou voor het college alleen nodig zijn om te weten om welke medicijnen het gaat als aan de hand van artikel 35, eerste lid, van de PW zou moeten worden beoordeeld of appellant recht heeft op de gevraagde bijzondere bijstand. Maar aan die beoordeling komt het college niet toe, omdat artikel 15, eerste lid, van de PW in de weg staat aan de verlening van bijzondere bijstand. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de naam te geven van de medicijnen waar zijn aanvraag op bijzondere bijstand op ziet.
4.2.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.3 brengt mee dat de overige gronden die appellant heeft aangevoerd in het kader van het door hem ingenomen standpunt over het recht op eerbiediging van zijn privacy niet hoeven te worden besproken.
4.3.
Uit deze overwegingen volgt ook dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Maar de Raad ziet aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Zoals al in 4.1.1 is overwogen, heeft appellant namelijk geen recht op bijzondere bijstand voor de medicijnkosten waar de aanvraag op ziet en er zijn geen zeer dringende redenen om hem toch de gevraagde bijstand te verlenen. Dit wordt hierna toegelicht.
Zeer dringende redenen
4.4.
Appellant heeft als subsidiaire beroepsgrond aangevoerd dat het college hem toch bijzondere bijstand had moeten verlenen omdat in zijn geval zich daarvoor zeer dringende redenen voordeden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Ter onderbouwing van de ze beroepsgrond heeft hij gewezen op een door hem in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn huisarts. Het college had deze verklaring ter beoordeling moeten voorleggen aan een medisch adviseur. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De bijstandverlenende instantie kan aan een persoon die op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Deze uitzonderingsmogelijkheid staat in artikel 16, eerste lid, van de PW .
4.4.2.
Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.
4.4.3.
Het beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW betekent dat appellant stelt dat het college een uitzondering moet maken op de hoofdregel van, in dit geval, artikel 15, eerste lid, van de PW . Daarom ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor die uitzondering is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. Appellant is daarin niet geslaagd. De enkele verklaring van zijn huisarts is daarvoor onvoldoende. Uit deze verklaring blijkt namelijk slechts dat de huisarts medicatie heeft voorgeschreven – waarbij ook de soortnaam van de medicatie is weggelakt –, maar bijvoorbeeld niet waarom appellant die medicatie nodig heeft. Op basis van die verklaring kan dus niet worden vastgesteld dat appellant in een acute noodsituatie verkeerde als omschreven in 4.4.2. Bovendien kan op basis van die verklaring ook niet worden vastgesteld dat appellant in behoeftige omstandigheden verkeerde die alleen met verlening van de gevraagde bijzondere bijstand waren te verhelpen. Er was dan ook geen reden om de verklaring van de huisarts te laten beoordelen door een medisch adviseur.
Conclusie en gevolgen
4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb krijgt appellant een vergoeding voor de proceskosten die hij in de zaak heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep, in totaal € 3.500,-. Het college moet ook het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet van bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid
De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:3, eerste lid
De aanvrager kan weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen voorzover het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de bescherming van medische en psychologische onderzoeksresultaten, of tegen het belang van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens.
Participatiewet
Artikel 5
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Artikel 15, eerste lid
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 16, eerst lid
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Zie de uitspraak van 3 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0905.
2 Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 89.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297.
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BL7320.
5 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8263.
6 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
7 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985 en van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
8 Zie de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.