Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Buiten behandeling stellen aanvraag om bijstand. Stadium incomplete aanvraag was al gepasseerd. Met het opvragen van bewijsstukken over de waarde en de eigendom van de auto was het college al toegekomen aan het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. De gevraagde bewijsstukken dienden ter concretisering van de waarde en de periode van het bezit van de auto, die het college via Suwinet op het spoor was gekomen. Die stukken waren daarom niet noodzakelijk om de aanvraag in behandeling te nemen. Het college was daarom niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

Uitspraak



21/2109 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 mei 2021, 20/584 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)

Datum uitspraak: 5 november 2024

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante niet in behandeling genomen. Appellante had namelijk de door het college opgevraagde ontbrekende gegevens niet toegestuurd. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag toch in behandeling had moeten nemen, omdat het college al met de inhoudelijke behandeling van de aanvraag was gestart. Het stadium van een incomplete aanvraag was daarom gepasseerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2024. Voor appellante is verschenen mr. J.G. van Ek, opvolgend gemachtigde van mr. Dohmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft zich op 16 mei 2019 gemeld voor bijstand. Op 20 juni 2019 heeft zij een aanvraag ingediend. Op de vraag op het aanvraagformulier of appellante bezittingen heeft, heeft appellante nee geantwoord. Omdat uit Suwinet naar voren kwam dat vanaf 9 mei 2019 een [merk auto] (hierna: auto) op naam van appellante stond, heeft het college appellante met een brief van 5 juli 2019 verzocht om een aantal ontbrekende gegevens te overleggen, namelijk het kentekenbewijs van de auto en een bewijsstuk van de waarde van deze auto. Op 10 juli 2019 hebben de ouders van appellante zich bij de balie van het gemeentehuis gemeld en heeft de behandelaar van de aanvraag hen te woord gestaan. De ouders hebben toen onder meer een vrijwaringsbewijs van 9 juli 2019 overgelegd.

1.2.

Met een brief van 11 juli 2019 heeft het college appellante verzocht een aantal nog ontbrekende gegevens voor 25 juli 2019 in te dienen. Het college heeft in deze brief gevraagd om een bewijsstuk van de waarde van de auto in de vorm van een taxatierapport , bewijsstukken waaruit blijkt dat de auto vanaf de melding voor de bijstand geen eigendom was van appellante of nooit haar eigendom is geweest en een schriftelijke verklaring waarom de auto op haar naam staat of heeft gestaan. Op 11 juli 2019 heeft het college een schriftelijke verklaring ontvangen van de zus van appellante waarin zij verklaart dat zij sinds 9 juli 2019 eigenaar is van de auto en dat appellante de auto mag lenen. Verder heeft appellante een tenaamstellings- en schorsingsverslag van de Rijksdienst Wegverkeer van 9 juli 2019 aan het college verstrekt, waarin staat dat de zus van appellante de nieuwe eigenaar is.

1.3.

Met een besluit van 15 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante niet in behandeling genomen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het een aantal gegevens mist, die nodig zijn om de aanvraag in behandeling te nemen. Het gaat om een bewijsstuk van de waarde van de auto in de vorm van een taxatierapport en bewijsstukken die aantonen dat de auto vanaf de melding voor bijstand geen eigendom was van appellante.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.

4.2.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.3.

Appellante heeft, zoals toegelicht ter zitting, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn heeft overgelegd. Op 25 juli 2019 – de datum dat de ontbrekende gegevens moesten zijn ingediend – was de aanvraag al compleet. Het college was toen in staat om het recht op bijstand te beoordelen. Vervolgvragen over de waarde van de auto gaan over de inhoud van de aanvraag. De aanvraag had dus in behandeling kunnen worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit wordt hierna toegelicht.

4.4.

Het college kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Maar dan moet de aanvrager wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb .

4.5.

De Raad is van oordeel dat het college in zijn brieven van 5 juli en 11 juli 2019 met het opvragen van de bij 1.1 genoemde bewijsstukken over de waarde en de eigendom van de auto al was toegekomen aan het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het college heeft deze bewijsstukken immers opgevraagd omdat uit de door het college op 4 juli 2019 via Suwinet uitgevoerde controle van de juistheid van de op het aanvraagformulier verstrekte informatie was gebleken dat op naam van appellante een auto stond, terwijl zij in het aanvraagformulier had opgegeven dat zij geen auto had. De in de brieven van 5 juli en 11 juli 2019 gevraagde bewijsstukken dienden ter concretisering van de waarde en de periode van het bezit van de auto, die het college via Suwinet op het spoor was gekomen. Gelet op dat doel was de fase van de incomplete aanvraag al gepasseerd. Die stukken waren daarom niet noodzakelijk om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen.

4.6.

Gelet op wat is overwogen onder 4.5 moet worden geoordeeld dat de fase waarin redelijkerwijs nog kon worden gesproken van een incomplete aanvraag was gepasseerd op 11 juli 2019 en dat op dat moment het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag was aangebroken. Het college was gelet op deze omstandigheden niet bevoegd om de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen.

Conclusie en gevolgen

4.7.

Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting laten weten dat naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met een besluit van 6 juli 2020 alsnog met ingang van 7 februari 2020 bijstand aan appellante is toegekend, waarbij een bedrag in mindering is gebracht per maand wegens stortingen. Het college heeft te kennen gegeven dat in het geval de aanvraag – die dus nog ziet op de periode van 16 mei 2019 tot 7 februari 2020 – inhoudelijk moet worden beoordeeld, het college in de gelegenheid wil worden gesteld om ook de bankafschriften over deze periode in te zien om een inhoudelijk standpunt te kunnen innemen. Om die reden zal de Raad niet de zogeheten bestuurlijke lus toepassen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe, inhoudelijke, beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 januari 2020 binnen een termijn van acht weken, met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak.

4.8.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.9.

Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten) en € 1.750 in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 januari 2020;

draagt het college op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen het besluit van 15 augustus 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.

(getekend) M.F. Wagner

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:2, tweede lid

De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 4:5, eerste lid

Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

(…)

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature