Uitspraak
22/2168 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2022, 20/2183 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
SAMENVATTING
In deze zaak beoordeelt de Raad de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit van het college van 31 maart 2004. In dat besluit had het college de bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot ingetrokken en teruggevorderd omdat zij een bankrekening op naam hadden met een groot saldo daarop, waarvan zij geen melding hadden gemaakt. Aan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd die tot herziening van het besluit van 31 maart 2004 moeten leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er wel sprake is van een nieuw feit, maar dat dat feit het college geen aanleiding had hoeven geven het besluit te herzien. De Raad is het met de rechtbank eens. Uit het door appellante overgelegde proces-verbaal van ambtshandeling zoals ook weergegeven in het door appellante overgelegde arrest van het gerechtshof volgt niet dat appellante geen rekeninghouder was. Ook volgt daaruit niet dat zij niet over het geld op de bankrekening kon beschikken.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Jagersma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 22/2728 PW behandeld op een zitting van 14 mei 2024. Voor appellante is mr. Jagersma verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
Ter zitting zijn als getuigen gehoord de ex-echtgenoot van appellante, [getuige 1] , wonende te [woonplaats 2] (X) en [getuige 2] , wonende te [woonplaats 3] , [functie] (Y). De Raad heeft afgezien van het horen van de heer [getuige 3] (Z).
In de zaak 22/2728 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 augustus 1988 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet Werk en Bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Met een besluit van 31 maart 2004, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 24 augustus 2004, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2004 beëindigd, de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.412,85 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met X, met wie zij tot 1988 gehuwd was, bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) een gemeenschappelijke bankrekening (KBL-rekening) had. Het saldo van deze rekening bedroeg op 31 januari 1994 fl. 213.689,37. Verder is appellante op 20 januari 2004 bij een inval van de politie samen met X in een woonwagen aangetroffen. Bij onderzoek aan de kleding van appellante heeft de politie een bedrag van € 31.950,- aan contanten aangetroffen. Ook van dit bedrag aan contanten heeft appellante geen melding gemaakt bij het college. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand in de periode 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 en vanaf 1 april 2004 niet worden vastgesteld.
1.2.
Met een uitspraak van 6 oktober 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2004 ongegrond verklaard. Met een uitspraak van 7 november 2006 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad overwoog daartoe onder meer het volgende.
“Op grond van de beschikbare gegevens is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante op 31 januari 1994 mederekeninghoudster was van meergenoemde bankrekening in Luxemburg.
(…)
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Zij heeft haar ontkenning dat zij op de hoogte was van het bestaan van de bankrekening en haar stelling dat zij niet de bevoegdheid heeft om over de rekening te beschikken niet met verifieerbare gegevens, zoals een brief van de betreffende bank, onderbouwd. Derhalve dient als vaststaand te worden aangenomen dat appellante op 31 januari 1994 mede de beschikking had over een bedrag van fl. 213.689,37. Voorts is gebleken dat appellante op 20 januari 2004 beschikte over een bedrag van € 31.950,- aan contanten, waarover zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om de in eerste instantie tegenover de politie door appellante hierover afgelegde verklaring, dat het haar geld is, dat voornamelijk afkomstig is van de verkoop van de woonwagen van haar twee jaar geleden overleden moeder, voor onjuist te houden.”
1.3.
Op 31 januari 2020 heeft appellante het college verzocht om terug te komen van het besluit van 31 maart 2004 (oorspronkelijk besluit). Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante gesteld dat zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die tot herziening van het oorspronkelijke besluit moeten leiden. Appellante heeft daarbij gewezen op de weergave van een proces-verbaal van ambtshandeling in het arrest van de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hof) van 18 mei 2018 waaruit volgens appellante volgt dat X altijd de enige rechthebbende was van het tegoed op de bankrekening bij de KBL en dat X daar ook altijd als enige feitelijk over heeft beschikt.
1.4.
Met een besluit van 18 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van 31 januari 2020 afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb .
Uitspraak van de rechtbank
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof als een nieuw feit of omstandigheid kwalificeert. Volgens de rechtbank leidt het beroep van appellante echter niet tot het ermee beoogde doel. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres “appellante” en voor verweerder “het college” moet worden gelezen.
“De intrekking van het recht op bijstand is destijds, naast andere omstandigheden, gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres de beschikking had of kon hebben over het geld dat via die rekening werd aangehouden. Die veronderstelling is toen onder meer gebaseerd op het feit dat de rekening op naam stond van eiseres en [X]. Dat feit wordt met de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch niet weggenomen. Aan de weergave van het proces-verbaal in het arrest kan ook niet worden ontleend dat destijds de beschikkingsmacht niet aan eiseres toekwam, of dat zij toen niet over het geld kon beschikken dat op de rekening werd aangehouden. Aan de weergave van het proces-verbaal kan alleen worden ontleend dat de Belastingdienst [X] in het kader van de navordering van belastingaanslagen als enig houder van de rekening heeft aangemerkt. Ook als dat standpunt van de Belastingdienst is gebaseerd op fiscale wetgeving, is verweerder daar bij de beslissing op het verzoek om herziening van 30 januari 2020 niet aan gebonden. Verweerder moet dat verzoek beoordelen aan de hand van de Wet Werk en Bijstand (nu: Participatiewet), de daarop gebaseerde rechtspraak van de Raad en de omstandigheden die destijds aan de intrekking en terugvordering ten grondslag zijn gelegd. Die staan in de uitspraak van de Raad van 7 november 2006 over het besluit van 31 maart 2004. Voor herziening is dan ook meer nodig dan alleen de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof ’sHertogenbosch. Gezien het feit dat de omstandigheden overeind blijven die in de uitspraak van 7 november 2006 van belang zijn geacht voor de intrekking en terugvordering, acht de rechtbank de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk.”
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om niet terug te komen van het besluit van 31 maart 2004 in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding had het oorspronkelijke besluit te herzien
4.2.
Het verzoek van appellante van 31 januari 2020 heeft als doel dat het college terugkomt van het oorspronkelijke besluit van 31 maart 2004. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb .
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof moet worden aangemerkt als een nieuw feit. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de weergave van het proces-verbaal het college aanleiding had behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat het college tegen het oordeel van de rechtbank, dat sprake is van een nieuw feit, geen of onvoldoende verweer heeft gevoerd, er al toe moet leiden dat het oorspronkelijke besluit moet worden herzien.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien sprake is van een nieuw feit moet worden beoordeeld of dit aanleiding geeft om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dat is vaste rechtspraak. De Raad zal daarom beoordelen aan de hand van de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof het college geen aanleiding had behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Hierbij zal de Raad ook het door appellante in hoger beroep overgelegde betreffende proces-verbaal zelf betrekken.
4.7.
In rechtsoverweging 2.18 van het arrest overweegt het hof het volgende:
“Door [naam], ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, is op [datum] 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de houder van de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de KBL. Dit proces-verbaal vermeldt dat uit de match van rekeninghouders met de landelijke bestanden van de belastingdienst en de RDW volgt dat slechts [X], gehuwd geweest met [appellante], als houder van de KBL-rekening in aanmerking komt.”
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat uit deze weergave en uit het proces-verbaal zelf blijkt dat alleen X en niet ook zij rekeninghoudster was van de KBL-rekening. Ook blijkt daaruit volgens haar dat zij niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op de KBL-rekening.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
De intrekking en terugvordering van bijstand was in het oorspronkelijke besluit onder meer gebaseerd op het feit dat de KBL-rekening op naam van appellante stond en de daaruit voortvloeiende vooronderstelling dat appellante de beschikking had of kon hebben over de tegoeden op die bankrekening. De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 november 2006 overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante op 31 januari 1994 mederekeninghoudster was van de KBL-rekening.
4.9.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd volgt uit de weergave van het proces-verbaal in het arrest van het hof en het proces-verbaal zelf niet dat zij geen mederekeninghoudster was van de KBL-rekening. Het arrest van het hof ging over de navordering van aan X opgelegde belastingaanslagen. Appellante was in dat geding geen procespartij. Uit rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van het arrest van het hof blijkt dat X in beroep bij de rechtbank had ontkend en bleef ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de KBL-rekening. Volgens X was de identificatie onjuist geweest en berustte die op een persoonsverwisseling en was sprake van identiteitsfraude. Door een ambtenaar van de Belastingdienst is vervolgens op [datum] 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de houder van de bankrekening bij de KBL. Dat onderzoek was er dus op gericht om de door X gestelde identiteitsfraude of persoonsverwisselingen uit te sluiten. Bezien tegen die achtergrond wordt met de woorden: “dat slechts [X], gehuwd geweest met [appellante], als houder van de KBL-rekening in aanmerking komt.” tot uitdrukking gebracht dat de Belastingdienst X in het kader van de navordering van aan hem opgelegde belastingaanslagen als houder van de KBL-rekening kon aanmerken en dat was uitgesloten dat het om iemand anders dan X zou gaan. Deze lezing van het proces-verbaal van ambtshandeling wordt bevestigd door de overige overwegingen van het arrest van het hof. In rechtsoverweging 2.5 van het arrest van het hof zijn namelijk de afdrukken van microfiches van de KBL weergegeven. In die weergave worden X en appellante beiden als de houders van de KBL-rekening genoemd.
4.9.3.Dat appellante geen mederekeninghoudster was kan dus niet uit het proces-verbaal van ambtshandeling of uit het arrest worden geconcludeerd. Evenmin volgt hieruit dat appellante niet beschikte of redelijkerwijs niet kon beschikken over de tegoeden op de KBL-rekening.
4.10.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van de KBL-rekening en dat zij niet betrokken was bij het openen van die rekening. Zij heeft ook nooit de bevoegdheid gehad om over de tegoeden op die rekening te kunnen beschikken. Appellante heeft de Raad verzocht X en Y, die daarover een verklaring kunnen afleggen, als getuige te horen. X heeft hierover ter zitting bij de Raad verklaard dat appellante nooit betrokken is geweest bij de KBL-rekening en niet over de tegoeden op die rekening heeft kunnen beschikken. Y heeft ter zitting van de Raad verklaard dat ten tijde van het openen van de KBL-rekening door de KBL geen “openingsformulier” aan appellante is verstrekt. Verder heeft Y verklaard dat zijn navraag nadien, bij de KBL-bank, niets heeft opgeleverd. Ten slotte heeft appellante er nog op gewezen dat de Belastingdienst wel aan X maar niet aan appellante navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
4.11.
De beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Voorop gesteld wordt dat appellante met wat zij in 4.12 heeft aangevoerd geen gegevens heeft vermeld die als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden beschouwd. De gegevens betreffen immers geen feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Anders dan appellante heeft aangevoerd kunnen ook de ter zitting door X en Y afgelegde verklaringen niet als zodanige feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. Een verklaring van een getuige kan onder omstandigheden een nieuw feit opleveren, maar dat is alleen het geval als de verklaring niet op een eerder moment had kunnen worden afgelegd. Dat is hier niet het geval. Wat appellante heeft aangevoerd en wat de getuigen X en Y hebben verklaard moet daarom worden aangemerkt als aanvulling op het in 4.6 genoemde nieuwe feit. De Raad zal deze aanvulling betrekken bij zijn beoordeling of de weergave van het proces-verbaal en het proces-verbaal zelf het college aanleiding had behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.11.2.
Appellante heeft haar stelling dat de rekening ook zonder haar toestemming kon worden geopend niet onderbouwd met bewijsstukken. Appellante heeft ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over de KBL-rekening op enigerlei wijze was beperkt. Zo heeft appellante geen gegevens van de KBL overgelegd waaruit dat blijkt. Wat X en Y daarover ter zitting hebben verklaard werpt geen ander licht op de zaak. Daarbij is van belang dat deze verklaringen achteraf zijn afgelegd en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Uit het gegeven dat de Belastingdienst wel aan X maar niet aan appellante navorderingsaanslagen heeft opgelegd volgt verder op zichzelf nog niet dat appellante niet over de tegoeden op de KBL-rekening beschikte of dat zij daar redelijkerwijs niet over heeft kunnen beschikken. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat het college bij de beslissing op het verzoek om herziening niet gebonden is aan het standpunt van de belastingdienst op basis van de fiscale wetgeving. Het college moet dat verzoek beoordelen op grond van de Participatiewet.
4.12.
Voor het eerst in hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar herzieningsverzoek nog het volgende aangevoerd. De Raad heeft in de uitspraak van 7 november 2006 van belang geacht dat appellante behalve over de bankrekening ook over een bedrag van € 31.950,- aan contanten beschikte. Appellante voert aan dat het bij haar aangetroffen contante bedrag onderdeel was van een onverdeelde gemeenschap, die door appellante werd beheerd. In zijn uitspraak van 7 november 2006 heeft de Raad geen aanleiding gezien de in eerste instantie door appellante tegenover de politie afgelegde verklaring op dit punt voor onjuist te houden. Appellante was echter slechts gerechtigd tot ¼ deel van dat bedrag, te weten € 7.988,-. Dat bedrag ligt beneden de grens van het destijds maximaal vrij te laten vermogen. Appellante heeft de Raad verzocht haar neef (Z) die hierover een verklaring kan afleggen, als getuige te horen.
4.13.
Het feit dat appellante heeft verzocht terug te komen van het oorspronkelijke besluit brengt met zich dat het aan appellante is om nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te vermelden en van haar stellingen uiterlijk in de bezwaarfase het nodige bewijs te leveren. Op na het bestreden besluit aangedragen, als nieuw feit gepresenteerde gegevens, kan geen acht worden geslagen, omdat het college hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Dit is vaste rechtspraak.Gelet hierop zal de Raad wat appellante voor het eerst in hoger beroep heeft aangedragen niet in zijn beoordeling betrekken. Het horen van de door appellante meegebrachte getuige Z kan onder die omstandigheden redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Raad heeft daarom afgezien van het horen van de door appellante meegebrachte getuige Z.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante weliswaar nieuwe feiten heeft gesteld maar dat deze het college geen aanleiding hadden behoren te geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dat betekent dat de verwijzing naar het oorspronkelijke besluit de afwijzing van het herzieningsverzoek in beginsel kan dragen.
De rechtbank hoefde niet het besluit van 18 februari 2020 te herroepen
4.15.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De rechtbank had het besluit van 18 februari 2020 moeten herroepen, omdat het eveneens is gebaseerd op het ontbreken van een nieuw feit dat herziening rechtvaardigt. Uit de herroeping vloeit dan voort dat de rechtbank het college had moeten veroordelen in de kosten van het bezwaar en had moeten opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
4.16.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In een geval als dit, waarin naar het oordeel van de bestuursrechter de in het bestreden besluit opgenomen inhoudelijke beslissing ondanks de vernietiging van dat besluit in stand kan blijven, is het met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit de aangewezen weg. De mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, is in het stelsel van artikel 8:72 van de Awb bedoeld voor die gevallen waarin de bestuursrechter na de vernietiging van het bestreden besluit een nieuw besluit met een in rechtsgevolg van het oorspronkelijke besluit afwijkende inhoudelijke beslissing aangewezen acht. Dit is vaste rechtspraak.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM .
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM , is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 11 maart 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
5.4.
De behandeling van het bezwaar door het college heeft minder dan vijf maanden geduurd. De behandelingsduur in de bestuurlijke fase is daarmee niet overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden, namelijk met bijna vier maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-, te betalen door de Staat.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft.
6.2.
Gelet op 5.1 tot en met 5.4 zal de Staat worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
De Staat moet de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.4.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante voor het overige geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. Wolfrat en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S. van Pelt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4: 6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2.Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 15 januari 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:627 en van 14 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1645.
Zie de uitspraken van de Raad van 7 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:464, 14 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0017 en 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9077.
Zie de uitspraken van de Raad van 6 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU7664, en 21 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2951.
Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.