Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete. Verkoop puppy’s. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de verkoop van puppy’s op Marktplaats, zijnde activiteiten die op geld waardeerbaar zijn. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld en is een boete opgelegd. Het college heeft bewezen dat appellante meer dan één keer haar eigen puppy’s heeft verkocht. De intrekking en de terugvordering van bijstand en de boete blijven in stand.

Uitspraak



21 3884 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2021, 21/462 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)

Datum uitspraak: 14 maart 2023

INLEIDING

In deze zaak gaat het om intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante en de oplegging van een (bestuurlijke) boete in verband met verkoop van puppy’s op internet. Appellante voert aan dat het niet haar honden waren, maar die van haar dochter en dat het er minder waren dan het college denkt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft bij brief van 16 november 2022 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontvangt sinds 13 juni 2019 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande ouder. Appellante heeft vier dochters, waarvan de jongste twee bij haar wonen.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op Marktplaats handelt in puppy’s, heeft een sociaal rechercheur, tevens toezichthouder, van de gemeente Smallingerland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V., bankafschriften bij appellante opgevraagd, een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd en appellante op 16 december 2019 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 januari 2020.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 maart 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2019 tot 1 januari 2020 (te beoordelen periode) in te trekken en de over deze periode kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.219,43 van appellante terug te vorderen.

1.4.

Bij besluit van 29 mei 2020 (besluit 2) heeft het college appellante – voor zover van belang – een boete opgelegd van € 489,-.

1.5.

Bij besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college – voor zover van belang – ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verkoop van puppy’s op Marktplaats, zijnde activiteiten die op geld waardeerbaar zijn. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld en is een boete opgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft ten aanzien van de intrekking van de bijstand vastgesteld dat via het Marktplaatsaccount en IP-adres van appellante sinds 29 september 2019 een nest van negen op 26 september 2019 geboren puppy’s te koop is aangeboden. De geplaatste advertenties zijn betaald met het rekeningnummer van appellante. Verder verbleven de puppy’s, evenals de moeder- en vaderhond (een labrador respectievelijk een berner senner), bij appellante en heeft zij ook de kosten van de dierenarts vanwege onder andere de inentingen betaald. Appellante heeft tijdens het gesprek op 16 december 2019 verklaard dat de puppy’s in december zijn verkocht vanuit haar huis. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft het college aannemelijk kunnen achten dat de puppy’s van appellante waren. Wat appellante hiertegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het door appellante in beroep overgelegde afschrift van de (ongedateerde en niet ondertekende) verklaring van haar uitwonende dochter, gelet op hun familieband, niet afkomstig is van een objectieve bron. Aan deze verklaring komt alleen al om die reden niet de betekenis toe die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Deze betekenis komt evenmin toe aan het door appellante eveneens in beroep overgelegde afschrift van de (ongedateerde) verklaring van de voormalig eigenaar van de vaderhond dat deze uitwonende dochter van appellante op 28 november 2017 de nieuwe eigenaar is geworden. Stukken aan de hand waarvan deze gestelde eigendomsoverdracht kan worden geverifieerd, ontbreken. Ook ten aanzien van de moederhond ontbreken stukken ter onderbouwing van het standpunt van appellante dat deze hond niet van haar is. Aan deze stelling van appellante komt te minder betekenis toe, nu zij niet eensluidend heeft verklaard over van wie deze moederhond dan wel zou zijn. Appellante heeft tijdens het gesprek op 16 december 2019 namelijk verklaard dat deze hond van haar andere dochter is die bij haar inwoont, terwijl (de gemachtigde van) appellante in beroep heeft meegedeeld dat deze hond door een particulier aan de uitwonende dochter is gegeven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college eveneens aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een incidentele verkoop maar van handel in puppy’s. Het college heeft hierbij volgens de rechtbank mogen betrekken dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat via het account van appellante ook in de periodes van 12 april 2019 tot en met 10 mei 2019 en van 30 mei 2019 tot en met 21 augustus 2019 pups respectievelijk kittens te koop zijn aangeboden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, neemt het college terecht het standpunt in dat appellante op grond van de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting het college mededeling had moeten doen van het aanbod en de verkoop van de puppy’s. Niet in geschil is dat appellante dit niet heeft gedaan. Daarmee heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht het standpunt inneemt dat ten gevolge van de schending door appellante van de inlichtingenverplichting haar recht op bijstand over december 2019 niet kan worden vastgesteld. Van belang is dat appellante geen boekhouding/administratie heeft bijgehouden, zodat de opbrengst van de handel in puppy’s ook achteraf niet kan worden vastgesteld. Het college heeft hierin terecht grondslag gezien voor de bestreden intrekking van het recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode. Over de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het college, gelet op het oordeel dat ten gevolge van de schending door appellante van de inlichtingenverplichting haar recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, zich terecht gehouden heeft geacht tot terugvordering van de bijstand die haar over deze periode ten onrechte is verleend. Appellante heeft de terugvordering niet betwist. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat is aangetoond dat appellante in december 2019 heeft gehandeld in puppy’s en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen mededeling te doen aan het college. Het college heeft dan ook terecht grond gezien voor het opleggen van een boete.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de honden eigendom zijn van haar uitwonende dochter, dat haar dochter de puppy’s via het Marktplaatsaccount van appellante te koop heeft aangeboden en dat appellante met de verkoop geen bemoeienis heeft gehad. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep aanvullende verklaringen overgelegd. Verder heeft appellante aangevoerd dat gesproken moet worden van een incidentele verkoop van privégoederen. Zij heeft er op gewezen dat er maar één nest was en dat tijdens het huisbezoek geen puppy’s meer zijn aangetroffen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van haar uitwonende dochter en de voormalig eigenaar van de vader- dan wel moederhond niet leiden tot een ander oordeel. Geen van deze verklaringen zijn onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens. Aan deze verklaringen komt dan, overeenkomstig de al door de rechtbank voor de andere verklaringen gegeven motivering, ook niet de betekenis toe die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De opgelegde boete van € 489,-, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en de draagkracht van appellante, is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.

4.2.

Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

CONCLUSIE

Het college heeft bewezen dat appellante wel meer dan één keer haar eigen puppy’s heeft verkocht. Dat had zij moeten melden. Daarom blijven de intrekking en de terugvordering van bijstand en de boete in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.V. Kamphuis


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature