Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De stelling van het college dat appellant gelet op de bij de melding aanwezige beperkingen en de daarvan te verwachten ontwikkelingen zijn hulpvraag had kunnen voorzien, is daardoor onvoldoende onderbouwd. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. Nieuwe beslissing op bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak



21 2020 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2021, 19/7905 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

Datum uitspraak: 16 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. Reichardt hoger beroep ingesteld.

Mr. A. Staal heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is in december 2018 verhuisd van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] . In [woonplaats 2] woonde hij in een gelijkvloerse woning met douche en apart bad. In de gelijkvloerse woning in [woonplaats 1] was er alleen een bad. Op 6 maart 2019 heeft appellant zich gemeld bij het college voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Hierbij heeft appellant gemeld dat hij meerdere keren aan zijn knie is geopereerd en een operatie aan een nekhernia heeft ondergaan. Appellant wil zijn bad vervangen door een douche, omdat hij moeilijk in het bad kan stappen. Naar aanleiding van deze melding heeft een casemanager Wmo een huisbezoek afgelegd op 11 maart 2019. Appellant heeft een verslag overgelegd van een ergotherapeut die op 27 maart 2019 bij hem een huisbezoek heeft afgelegd.

1.2.

Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van vervanging van een ligbad door een douche afgewezen. Volgens het college is appellant verhuisd naar een niet geschikte woning. Bij de keuze van een nieuwe woning had appellant rekening moeten houden met zijn beperkingen. Aan dit besluit heeft het college artikel 3.6, vierde lid onder e, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2015 ten grondslag gelegd.

1.3.

In bezwaar heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat het college zich baseert op een Verordening die niet meer geldig is. Verder heeft hij adviezen van een ergotherapeut overgelegd van 19 juli 2019 en 27 augustus 2019.

1.4.

Bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 ten grondslag gelegd. Volgens het college wordt appellant geacht op eigen kracht een passende woning te vinden, nu er geen sprake is van een medisch noodzakelijke verhuizing.

1.5.

Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. In verweer heeft het college onder verwijzing naar artikel 3.1, vierde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2018 zich op het standpunt gesteld dat appellant zijn hulpvraag redelijkerwijs had kunnen voorzien en daarmee met de keuze van verhuizing rekening had kunnen houden, gelet op de bij de melding al aanwezige concrete beperkingen en de daarvan te verwachten ontwikkelingen.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard met toekenning van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering en pas in het verweerschrift de juiste wettelijke grondslag is vermeld. De rechtbank vindt het aannemelijk dat appellant hierdoor niet is benadeeld.

3. Appellant heeft – kort samengevat – in hoger beroep aangevoerd dat er geen enkel medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de verhuizing had hij nog geen problemen om zijn bad in te stappen. De ergotherapeut heeft gemotiveerd aangegeven waarom het niet voorzienbaar was dat appellant niet meer over de badrand zou kunnen stappen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant beperkingen ondervindt, waardoor hij geen gebruik kan maken van het bad en een douche voor hem noodzakelijk is. In geschil is of appellant zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en had kunnen voorkomen door hier rekening mee te houden bij de keuze van een nieuwe woning.

4.2.

De Raad is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht of dit het geval was. Nadat appellant een melding heeft gedaan, is een casemanager Wmo op huisbezoek geweest. Deze casemanager heeft in “mijn plan” opgenomen dat appellant beperkingen ondervindt door bedrijfsongevallen, jicht en hielspoor heeft, een nekhernia en versleten schouder heeft en meerdere operaties aan zijn knie heeft gehad. Zij heeft geadviseerd dat appellant een opstapje voor bij het bad, een badplank, een antislipmat voor in en naast het bad en twee wandbeugels aanschaft. Appellant heeft een ergotherapeut ingeschakeld om hem te adviseren. De ergotherapeut heeft na een huisbezoek op 27 maart 2019 de problematiek van appellant omschreven en geadviseerd het bad te verwijderen en de badkamer te voorzien van een inloopdouche met een douchestoel om onveilige situaties te voorkomen. In de rapportage aanvraag van 18 juni 2019 heeft de casemanager vervolgens zonder verdere toelichting opgenomen dat de voorziening is afgewezen, omdat appellant niet adequaat is verhuisd en zij andere oplossingen heeft aangedragen. In bezwaar heeft de ergotherapeut in twee adviezen gemotiveerd naar voren gebracht dat de door de casemanager voorgestelde hulpmiddelen inadequaat zijn. Ook heeft zij aangegeven dat appellant nu bewegingsbeperkingen ervaart die hij een aantal maanden eerder niet had. Volgens de ergotherapeut was bij het aannemen van de woning de instap van het bad nog geen probleem en was niet te voorzien dat appellant zo snel achteruit zou gaan.

4.3.

De Raad stelt vast dat op de verslagen van de ergotherapeut van de kant van het college geen enkele reactie is gekomen. Ook heeft het college niet nader (medisch) onderzocht in hoeverre het voor appellant voorzienbaar was dat hij beperkingen zou ondervinden bij het gebruik van het bad. De stelling van het college dat appellant gelet op de bij de melding aanwezige beperkingen en de daarvan te verwachten ontwikkelingen zijn hulpvraag had kunnen voorzien, is daardoor onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd, behalve de beslissingen over de proceskosten en griffierecht. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het college wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2019 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.674,- (2 punten). Nu het besluit van 18 juni 2019 met deze uitspraak niet wordt herroepen, is een proceskostenveroordeling voor de kosten in bezwaar gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet aan de orde. Het college zal hierover in zijn nadere beslissing op bezwaar moeten beslissen. Hierbij dient het college ook een beslissing te nemen over het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde ergotherapeut.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 oktober 2019;

draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) S.N. de Groot


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature