Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank heeft niet onderkend dat de mate van arbeidsongeschiktheid, en daarmee de restverdiencapaciteit, zoals in het bestreden besluit 1 is vastgesteld, niet langer is gehandhaafd en is gecorrigeerd bij het bestreden besluit 2. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellant aangebracht. Vernietiging aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak



20 2519 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juni 2020, 19/2058 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Datum uitspraak: 16 maart 2023

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft een reactie ingediend. Het Uwv heeft een reactie ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als calculator. Na een eerdere beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij appellant per 2 februari 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd, is appellant bij zijn werkgever werkzaam gebleven voor 5,5 uur per dag gedurende vijf dagen per week.

Op 25 juli 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.

1.2.

In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 29 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 77,85% arbeidsongeschikt is. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 137,88. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en het besluit van 28 juni 2018 herroepen voor wat betreft de hoogte van het dagloon. Het dagloon wordt vastgesteld op € 162,36. Voor het overige is het besluit van 28 juni 2018 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2019 ten grondslag. Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

1.3.

Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv op 21 juni 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Onder verwijzing naar een rapport van 18 juni 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij dit besluit het maatmanloon en de maatmanomvang gewijzigd vastgesteld op resp. € 27,45 per uur en 27,59 uur per week. Als gevolg hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid bij bestreden besluit 2 gewijzigd in 79,45%. Het Uwv heeft het bestreden besluit 1 wat betreft de medische grondslag gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb gericht is tegen zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt, zorgvuldig is. De rechtbank heeft verder overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant heeft zijn stelling dat hij meer beperkingen heeft, met name dat hij geen 4 uur per dag 20 uur per week kan werken, niet onderbouwd met medische stukken. De adviezen van de behandelaars die erop gericht zijn dat appellant met de situatie moet leren leven (coping) zijn door de verzekeringsartsen in de beoordeling van de belastbaarheid meegewogen. De in beroep toegezonden brief van de huisarts van 22 oktober 2019 ziet op de medische toestand van appellant van na de datum in geding. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 31 mei 2018.

De beroepsgrond van appellant dat het inkomen dat hij verdiende voor de werkvermindering als maatmaninkomen dient te gelden, slaagt niet. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1106, heeft de rechtbank verder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (enkel) als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, zodat hij niet als medische afzakker gezien kan worden. Deze noodzaak blijkt niet uit de arbeidskundige rapporten van 30 januari 2007 en 27 september 2017, noch uit het werkplan van 28 augustus 2019 waar appellant naar verwezen heeft. Tegen het bestreden besluit 2 heeft appellant ingebracht dat herberekening van het maatmanloon tot hetzelfde jaarloon moet leiden als het sv-loon dat is opgenomen in de bijlage bij bestreden besluit 1. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgelegd dat in de referteperiode alleen in de maanden augustus 2015, januari 2016 en maart 2016 sprake is van representatieve tijdvakken waarvan bij de berekening van het maatmaninkomen kan worden uitgegaan. Deze uitleg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is helder en in overeenstemming met artikel 1, aanhef en onder i, en artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten . Appellant heeft geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat deze uitleg in zijn geval niet juist is. De enkele verwijzing naar het staatje opgenomen in bijlage I bij het bestreden besluit 1 is in dit kader onvoldoende en leidt dan ook niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met het arbeidskundig rapport van 27 juni 2018 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Omdat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is te achten, is een beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaamheid van de beperkingen in verband met een mogelijk recht op een IVA-uitkering niet aan de orde.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met het bestreden besluit 2 deels tegemoet is gekomen aan het beroep omdat, vanwege een wijziging van het maatmanloon, de mate van arbeidsongeschiktheid is verhoogd naar 79,45%. Het beroep had daarom gegrond verklaard moeten worden.

Met betrekking tot de medische grondslag van de besluitvorming heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant moeten er meer beperkingen aangenomen worden voor onder meer stress, vereisten aan de werkplek zoals toiletvoorzieningen en het niet steeds volledig de beide ogen kunnen gebruiken. Ook dient er een zwaardere urenbeperking aangenomen te worden. Het is voor appellant fysiek en mentaal niet mogelijk om 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. Appellant stelt dat gebleken is dat licht werk gedurende 2 tot 3 uur per dag bij werkgever het maximaal haalbare was. In de informatie die tijdens beroep is overgelegd worden de gezondheidsklachten wegens jicht, de gevolgde diëten en het niet-medische karakter van de SOLK-cursus bevestigd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn deze gegevens voor de datum in geding wel relevant en maken ze de medische onderbouwing van het Uwv onvolledig. Ook de later in de beroepsprocedure ingediende nadere informatie waarin gezondheidsklachten wegens bloeddruk, diabetes en nierklachten worden bevestigd, zien op de datum in geding. Uit de gegevens van de behandelaars blijkt dat de kans op herstel van de gezondheidsklachten van appellant niet meer dan gering is. Adviezen zijn er vooral op gericht om ‘ermee te leren leven’. Daarom stelt appellant dat een beoordeling voor een IVA-uitkering dient plaats te vinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de beperkingen zijn onderschat heeft appellant informatie overgelegd van de afdeling nefrologie van het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis over de periode mei en juni 2018. Ten aanzien van de geduide functies heeft appellant aangevoerd dat geen, dan wel onvoldoende, rekening wordt gehouden met de stressverhoging door productienormen, het geestdodende karakter van een aantal werkzaamheden, de onmogelijkheid om op tijd naar een toilet te kunnen gaan en het niet steeds volledig de beide ogen kunnen gebruiken.

Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming heeft appellant aangevoerd dat hij om medische redenen steeds minder is gaan werken. In 2007 ging hij van 8 naar 5,5 uur per dag en sinds de ziekmelding in 2016 uiteindelijk naar 2 tot 3 uur per dag. Dat betekent volgens appellant dat bij het maatmaninkomen en het WIA-maandloon voor de uitkering, zou moeten worden uitgegaan van het inkomen zoals hij dat voor de eerste ziekmelding in 2004 ontving. Hoewel er geen arts is die op papier heeft gezet dat appellant minder moest gaan werken, blijkt uit de arbeidsdeskundige rapportage van 30 januari 2007 en uit de rapportage van registerarbeidsdeskundige mevrouw K. van der Vliet van 27 september 2017 dat appellant minder is gaan werken om gezondheidsredenen.

Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de herberekening van het maatmanloon op basis van hetzelfde sv-loon zou moeten gebeuren als het sv-loon waarop het in bezwaar gewijzigde dagloon is gebaseerd. Uit het dagloonreport van 5 februari 2019 blijkt dat de polisgegevens zijn aangepast. De bedragen voor de maanden waarvan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapportage van 18 juni 2019 uitgaat, zijn nog de bedragen van voor de aanpassing van de polisgegevens in februari 2019. Ook voor het maatmanloon dient het voor het dagloon gehanteerde sv-loon uit de aangepaste polisgegevens gebruikt te worden.

3.2.

Op de zitting heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 juli 2018 heeft vastgesteld op 79,45%.

4.3.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 30 januari 2019 en 3 maart 2022 overtuigend gemotiveerd dat met de in de FML van 31 mei 2018 vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden aan de klachten van appellant. De verzekeringsarts heeft appellant beperkt belastbaar geacht voor wat betreft de stressbelastbaarheid en heeft daarvoor beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Een medische onderbouwing voor aanvullende of zwaardere beperkingen ontbreekt. Ook ontbreekt een onderbouwing voor beperkingen ten aanzien van de nabijheid van een toiletvoorziening en het gebruik van beide ogen. In het rapport van 3 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met het feit dat appellant jicht heeft. De medicatie die appellant hiervoor gebruikt was immers bekend en de verzekeringsarts heeft bij onderzoek een normaal bewegingspatroon bij appellant geconstateerd. Dat appellant de cursus SOLK-klachten heeft gevolgd en gezondheidsklachten wegens bloeddruk, diabetes en nierklachten heeft, was bekend bij de verzekeringsartsen en zij hebben daarmee rekening gehouden bij de beoordeling. De overgelegde informatie in beroep bevestigt, zoals appellant heeft gesteld, de aanwezigheid van deze klachten, maar deze informatie bevat geen gegevens over deze klachten op de datum in geding, die aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen. De informatie van de afdeling nefrologie met gegevens over de nierfunctie in mei 2018 was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bekend. Uit deze informatie blijkt echter dat er sprake was van een nierfunctiestoornis met een eGFR van rond de 29 ml/min/1,73. Dit is vergelijkbaar met de eGFR-gegevens van 28 ml/min/1,73 die wel bekend waren en zijn meegewogen bij de beoordeling. Daarom leidt ook deze informatie niet tot het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. Er zijn geen aanknopingspunten om de juistheid van de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.

4.5.

Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellant over het aangepaste dagloon en het vastgestelde maatmanloon heeft het Uwv met zijn brieven van 24 juni 2022 en 23 augustus 2022 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 juni 2022 zijn standpunt nader toegelicht. Uit onderzoek is gebleken dat de werkgever geen wijziging in de polisgegevens heeft doorgevoerd, zodat het in bezwaar vastgestelde dagloon dus niet is vastgesteld op basis van aangepaste polisgegevens. Gebleken is dat het dagloon in bezwaar niet in overeenstemming met de Wet Walvis is vastgesteld, want het is vastgesteld op basis van het brutoloon plus ziekengeld in plaats van op basis van het sv-loon. Hierdoor is bij bestreden besluit 1 voor appellant een te hoog dagloon vastgesteld. Het maatmanloon is, zoals voorgeschreven, vastgesteld op basis van het sv-loon plus de opgebouwde vakantietoeslag. Zowel de, ten onrechte gebruikte, brutolonen als de sv-lonen komen overeen met de gegevens op de door appellant overgelegde loonstroken.

Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitleg van het Uwv en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Dat het dagloon is vastgesteld op basis van een berekening waarbij is uitgegaan van de verkeerde bedragen, betekent niet dat het Uwv het maatmanloon ook op basis van verkeerde bedragen moet vaststellen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

5. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard had moeten worden omdat met het bestreden besluit 1 deels tegemoet is gekomen aan het beroep. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de mate van arbeidsongeschiktheid, en daarmee de restverdiencapaciteit, zoals in het bestreden besluit 1 is vastgesteld, niet langer is gehandhaafd en is gecorrigeerd bij het bestreden besluit 2. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellant aangebracht. Om die reden is er aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren.

6. Er bestaat gelet op wat onder 5 is overwogen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook komt het bedrag van € 35,78 aan reiskosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt een bedrag van € 3.383,78 voor vergoeding in aanmerking.

7. Het Uwv heeft in de brief van 23 augustus 2022 vermeld dat op die dag vergoeding van het griffierecht in beroep alsnog betaalbaar is gesteld nadat die betaling per abuis niet had plaatsgevonden na de uitspraak in beroep terwijl dat in het besluit van 21 juni 2019 wel was aangekondigd. Daarom zal worden bepaald dat het Uwv nog het griffierecht voor het hoger beroep moet vergoeden.

Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

8.1.

Appellant heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM .

8.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor dit geval betekent dit het volgende.

8.3.

Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 17 juli 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, naar boven afgerond, vier jaar en acht maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met, naar boven afgerond, acht maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Deze overschrijding van de termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift vanaf de datum van ontvangst, 17 juli 2018, tot de datum van het bestreden besluit, 14 maart 2019 (naar boven afgerond) acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee maanden is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (2/8 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 750,- (6/8 deel van € 1.000,-).

9. Er bestaat ook aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Het Uwv zal worden veroordeeld in € 209,25 van deze kosten en de Staat in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 ongegrond is verklaard;

verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 gegrond voor zover bij dat besluit de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 77,85% en vernietigt het besluit van

14 maart 2019 in zoverre;

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 3.593,03;

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;

bepaalt dat het Uvw het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) L.R. Kokhuis


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature