Uitspraak
22/739 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2022, 21/2284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 1 februari 2021 heeft de Svb het verzoek om terug te komen van het besluit van – naar de Raad begrijpt – 26 april 2005 afgewezen.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 2 april 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek gebleven. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juni 2023. Voor appellante is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze uitspraak gaat over de vraag of de Svb terecht de herhaalde aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) heeft afgewezen. Volgens de Svb is er geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden en is evenmin sprake van een onmiskenbaar onjuist besluit. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de Svb de herhaalde aanvraag terecht heeft afgewezen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De echtgenoot van appellante is overleden op [datum] 2004. De Svb heeft met een besluit van 26 april 2005 de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering op grond van de ANW afgewezen. De echtgenoot van appellante was op de dag van zijn overlijden niet verzekerd voor de ANW.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2009 heeft de Svb de tweede aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering toe te kennen afgewezen. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 10 augustus 2010. Het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2016 heeft de Svb de derde aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering toe te kennen afgewezen. Bij besluit van 17 oktober 2017 is een opvolgend verzoek om heroverweging eveneens afgewezen.
1.4.
Appellante heeft met haar brief van 22 december 2020 opnieuw een aanvraag om nabestaandenuitkering gedaan. Deze aanvraag heeft de Svb afgewezen met zijn besluit van 1 februari 2021. Dit besluit heeft de Svb bij het bestreden besluit gehandhaafd. De Svb heeft daarvoor als reden gegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn om terug te komen van het besluit van 26 april 2005 en dit besluit niet onmiskenbaar juist is. De Svb vindt dat appellante ook geen recht heeft op een ANW-uitkering vanaf de datum van de herhaalde aanvraag van 22 december 2020, omdat er geen reden is om de echtgenoot alsnog aan te merken als verzekerd op de dag van zijn overlijden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat de Svb terecht niet is teruggekomen van het besluit van 26 april 2005 omdat dit besluit niet onmiskenbaar juist is. De weigering om van dit besluit terug te komen vindt de rechtbank niet evident onredelijk. Ook vindt de rechtbank dat terecht is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een ANW-uitkering vanaf de datum van de herhaalde aanvraag van 22 december 2020. Volgens de rechtbank is er geen reden om de echtgenoot alsnog als verzekerd op de dag van zijn overlijden aan te merken, omdat de echtgenoot toen niet meer als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb moet terugkomen van een besluit van 26 april 2005 omdat er sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit. Zij heeft in dat verband vooral gewezen op de door haar overgelegde verklaringen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de herhaalde aanvraag van 22 december 2020 af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat appellante de Svb verzoekt om van het in rechte vaststaande besluit van 26 april 2005 terug te komen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit geding gaat over een duuraanspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de toetsing van een besluit over een herhaalde aanvraag om een duuraanspraak een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst.
4.4.
Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
4.5.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.6.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076). Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb verwijst hierbij naar artikel 4:6 van de Awb en de rechtspraak van de Raad. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd om terug te komen van het besluit van 26 april 2005.
4.8.
De Raad gaat hier eerst in op de vraag of wat betreft de periode vanaf het verzoek om herziening ten onrechte geen nabestaandenuitkering is toegekend, en pas daarna op de vraag of de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel of het besluit van de Svb van 26 april 2005 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb.
4.9.
Bij de behandeling van de eerste aanvraag om nabestaandenuitkering van 29 november 2004 heeft de Svb onderzocht of de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden verzekerd was voor de ANW. Dit was volgens de Svb niet het geval.
4.10.
Appellante heeft gesteld dat haar echtgenoot op de dag van overlijden verzekerd was voor de ANW omdat hij toen in Nederland woonde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aan of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.10.2.
Er zijn onvoldoende aanwijzingen om appellante te volgen in haar stelling dat haar echtgenoot vanaf 1998 tegelijkertijd in Turkije en in Nederland heeft gewoond. De Svb heeft er terecht op gewezen dat uit een uitdraai uit de toen geldende gemeentelijke basisadministratie personen blijkt dat de echtgenoot op 4 december 1998 is vertrokken uit Nederland. De informatie die de echtgenoot zelf heeft verstrekt op diverse wijzigingsformulieren, levensbewijzen en verdere correspondentie rond het AOW-pensioen wijst niet op woonplaats in Nederland, maar op zijn verhuizing naar Turkije in februari of december 1998. De echtgenoot betaalde ziekenfondspremie naar de norm voor een in het buitenland wonende gerechtigde. Appellante heeft gesteld dat de echtgenoot vanaf 1998 vaak heen en weer heeft gereisd tussen Turkije en Nederland. Bewijs daarvan, zoals paspoortstempels, heeft appellante echter niet overgelegd.
4.10.3.
Aanwijzingen voor een duurzame band ziet de Raad ook niet in de stelling van appellante dat de echtgenoot na 1998 in Nederland op adres [adres] te [plaatsnaam] heeft verbleven. Niet is onderbouwd hoe vaak en voor hoe lang de echtgenoot op dat adres heeft verbleven. Daarom is niet aannemelijk dat de echtgenoot daar zo vaak en gedurende zo lange tijd verbleef dat dit op een duurzame band met Nederland wijst. De Raad begrijpt dat het lastig is voor appellante om informatie te vergaren over de band met Nederland van de echtgenoot, zoals over zijn reisbewegingen, omdat er inmiddels geruime tijd is verstreken. De moeilijke bewijspositie van appellante kan echter niet voor risico van de Svb worden gebracht.
4.10.4.
Appellante heeft getuigenverklaringen van familieleden overgelegd. Deze verklaringen kunnen er echter niet toe leiden dat een duurzame band met Nederland wordt aangenomen. De verklaringen zijn niet nauwkeurig genoeg om vast te stellen hoe vaak en voor hoe lang de echtgenoot vanaf 1998 naar Nederland is gereisd. Bovendien zijn de verklaringen niet objectief verifieerbaar.
4.10.5.
De Raad concludeert dat als alle omstandigheden in samenhang worden bezien het niet aannemelijk is dat de echtgenoot op de dag van zijn overlijden als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt.
4.11.
De Raad volgt appellante ook niet in haar stelling dat de Svb de echtgenoot in 1998 op de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering had moeten wijzen. Er is geen verplichting voor de Svb om bij verhuizing naar het buitenland te wijzen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de ANW. De vraag of de echtgenoot al dan niet terecht tot de vrijwillige verzekering voor de ANW is toegelaten ligt in dit geding niet voor, omdat deze alleen kan worden beoordeeld in het kader van een aanvraag tot toelating.
4.12.
De Raad concludeert dat geen reden is om besluit van 26 april 2005 voor onjuist te houden. Daaruit volgt dat er ook geen reden is om dit besluit als onmiskenbaar onjuist te beschouwen in de zin van het beleid van de Svb. Ook ziet de Raad geen (andere) redenen waarom de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk zou zijn.
Conclusie en gevolgen
4.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) O.N. Haafkes
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 1, aanhef en onder d, van de Algemene nabestaandenwet (ANW)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
d. nabestaande: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Ingezetene in de zin van deze wet is degene die in Nederland woont.
In artikel 7, eerste lid, van de ANW
Waar iemand woont (…) wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die ingezetene is.
Artikel 14, eerste lid, van de ANW
Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren.
CRvB 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262.
CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.