Uitspraak
22/938 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2022, 21/206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 13 juli 2023
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het college tot strafontslag van appellante heeft mogen overgaan.
1.1.
Met het besluit van 13 november 2019 heeft het college appellante met onmiddellijke ingang strafontslag verleend.
1.2.
Het college is in het bestreden besluit van 26 november 2020 bij dit strafontslag gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
1.4.
Namens appellante heeft mr. N. Slingerland, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het college heeft mr. J. Zwennis een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaak is op zitting behandeld op 1 juni 2023. Appellante is verschenen samen met mr. Slingerland. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Zwennis en mr. B. Post.
Totstandkoming van het bestreden besluit
Achtergrond
2.1.
Appellante werkte sinds 1997 bij de gemeente Gouda. Ten tijde van haar ontslag was zij [functie] in vaste dienst. Appellante was, onder meer, belast met het verstrekken van officiële documenten, zoals uittreksels en afschriften burgerlijke stand en het verwerken van gegevens in basisregistraties. Voor haar werkzaamheden had appellante toegang tot diverse gegevenssystemen, waaronder de Basisregistratie Personen (BRP). Ook had zij toegang tot de kassa-administratie.
2.2.
Met een besluit van 15 augustus 2019 heeft het college appellante in het belang van de dienst geschorst en haar de toegang tot de gebouwen van de gemeente ontzegd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat nader onderzoek daarnaar nodig is. Het gaat hierbij om mogelijk gepleegde integriteitsinbreuken op het werk, waaronder misbruik van het BRP.
Het strafontslag
2.3.
Met zijn brief van 25 oktober 2019 heeft het college aan appellante bekend gemaakt dat het voornemen bestaat haar strafontslag te verlenen. Appellante heeft hierop haar zienwijze gegeven.
2.4.
Met het besluit van 13 november 2019 heeft het college appellante met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag verleend. Het college is van mening dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim waarvoor de straf van onmiddellijk ontslag passend is. Het plichtsverzuim bestaat uit:
a. a) Het op verschillende data maken van uittreksels voor zichzelf en haar familieleden zonder betaling van de daarvoor verschuldigde kosten.
b) Het inschrijven van haar toenmalige partner op [datum] 2018 in de gemeente Gouda, terwijl zij wist dat gelijktijdig een verzoek van deze partner tot inschrijving bij de gemeente Rotterdam liep. Appellante heeft bij de behandeling van de inschrijving de identiteit van haar voormalige partner niet deugdelijk vastgesteld en een handtekening voor deze partner geplaatst.
c) Het veelvuldig raadplegen van drie personen in de BRP zonder dat daarvoor een rechtsgeldige reden was.
d) Het aangaan van een islamitisch huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk.
Volgens het college heeft appellante zich schuldig gemaakt aan schending van diverse (integriteits)bepalingen en kunnen deze gedragingen haar worden toegerekend.
2.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 13 november 2019 bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college blijft van mening dat appellante zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt, dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat het strafontslag evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
Uitspraak van de rechtbank
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, overwogen dat de namens het college verrichte onderzoeken niet onrechtmatig of onzorgvuldig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat de aan appellante verweten gedragingen, genoemd in 2.4, onder a tot en met c, voldoende vast zijn komen te staan. Appellante heeft deze gedragingen grotendeels erkend en zij heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor haar handelen. Zo heeft appellante volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van testprinten na een storing of van voorbeelden voor klanten. Dat deze verweten gedragingen binnen de gemeente gebruikelijk waren, heeft appellante ook niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deze verweten gedragingen dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat deze verweten gedragingen aan appellante kunnen worden toegerekend, dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is en dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van deze gedragingen. Appellante wist of had kunnen weten, gelet op de door haar ondertekende autorisatie- en integriteitsverklaringen, dat deze gedragingen onjuist en ontoelaatbaar waren, dat zij met deze gedragingen haar geheimhouding heeft geschonden en dat zij wist althans had kunnen weten wat de uiteindelijke consequenties van haar gedragingen zouden zijn, namelijk strafontslag. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding meer gezien de gedraging genoemd in 2.4 onder d te beoordelen.
Beoordeling door de Raad
4. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die v óór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het strafontslag juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het strafontslag
7.1.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden tegen het strafontslag en het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
7.2.
Wat appellante verder in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Appellante heeft in hoger beroep nieuwe verklaringen gegeven voor de onder 2.4 onder a tot en met c genoemde verweten gedragingen. Zo heeft zij onder meer aangevoerd dat de handtekening die is gezet bij het inschrijven van haar voormalige partner in de gemeente Gouda overeenkomt met de handtekening op zijn rijbewijs en heeft zij tijdens de zitting betoogd dat zij ook van haar werkgever soms de opdracht kreeg kosteloos uittreksels en dergelijke te maken. Deze nieuwe verklaringen van appellante acht de Raad onaannemelijk. Elke onderbouwing daarvoor ontbreekt. Hieraan voegt de Raad nog toe dat het voor appellante vrij eenvoudig moet zijn geweest om een kopie van het genoemde rijbewijs over te leggen, maar dat zij dat niet heeft gedaan. Verder strookt de verklaring van appellante tijdens de zitting, die er op neerkomt dat haar handelwijze binnen de gemeente Gouda algemeen gebruikelijk was, niet met de verschillende autorisatie- en integriteitsverklaringen die in het dossier zitten. Mocht dit in een ver verleden wel een gebruikelijke handelwijze zijn geweest, dat moet het appellante voldoende duidelijk zijn geweest dat deze handelwijze niet meer was toegestaan en heeft zij ook voldoende tijd gehad haar gedrag hieraan te passen. Bovendien ontslaat een heersende cultuur mensen niet van hun eigen verantwoordelijkheid om zich als goed ambtenaar te gedragen.
Conclusie en gevolgen
8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevallen. Dit betekent dat het strafontslag in stand blijft.
9. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en L.M. Tobé en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) L.C. van Bentum
Zie artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling /Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2022 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2022:1686.