U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Misbruik van recht. Misbruikintentie.

Het dagelijks bestuur heeft 26 bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten en het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. De civiele rechter heeft appellant verboden om meer dan twee keer per maand contact met de ISD te zoeken. Uit de processtukken blijkt dat eiser zich stelselmatig niet houdt aan voormeld verbod. In eerdere procedures is misbruik van recht vastgesteld. Appellant heeft dit niet weersproken. Hiervan uitgaande kan de misbruikintentie van appellant worden voorondersteld. Gelet hierop kan bij de beoordeling of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in de voorliggende gevallen de bevoegdheid om een geschrift bij het college in te dienen heeft misbruikt, worden aangenomen dat dit het geval is, tenzij aannemelijk is dat een concreet en valide belang bij het indienen hiervan bestaat. Appellant hoeft niet met bewijsstukken aan te tonen dat in de betreffende maand slechts twee aanvragen door hem zijn gedaan. In 3 zaken komt de Raad tot het oordeel dat appellant geen concreet en valide belang aannemelijk heeft gemaakt. In 3 andere zaken heeft appellant dat wel aannemelijk gemaakt, en heeft de rechtbank het beroep dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepen worden inhoudelijk beoordeeld.

Uitspraak



20/4259 PW, 20/4260 PW, 20/4261 PW, 20/4262 PW, 20/4263 PW, 20/4264 PW, 20/4265 PW, 20/4266 PW, 20/4267 PW, 20/4268 PW, 20/4269 PW, 20/4270 PW, 20/4271 PW, 20/4272 PW, 20/4273 PW, 20/4275 PW, 20/4276 PW, 20/4277 PW, 20/4278 PW, 20/4279 PW, 20/4280 PW, 20/4281 PW, 20/4282 PW, 20/4283 PW, 20/4284 PW, 20/4285 PW en 20/4286 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020, 18/6386, 19/3521, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6089, 19/6090, 19/6292, 19/6443, 19/7115, 19/7122, 19/7248, 19/7417, 19/7669, 19/7683, 19/7788, 19/7790, 19/7996, 20/311 en 20/667 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. Sinds februari 2014 ontvangt appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Dat was aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand, vervolgens op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft daarnaast ook bedrijfskrediet ontvangen op grond van de Bbz.

Nadat op enig moment verschil van inzicht is ontstaan tussen partijen over de uitvoering van het Bbz en de PW is de situatie geleidelijk ontspoord. Appellant heeft bij het dagelijks bestuur in de loop der jaren vele aanvragen ingediend om bijzondere bijstand en vele verzoeken gedaan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Ook heeft appellant vele bezwaarschriften, ingebrekestellingen en klachten ingediend. Als gevolg hiervan zijn partijen verwikkeld geraakt in een groot aantal bestuursrechtelijke en diverse civiele procedures. Het conflict komt er – samengevat weergegeven – op neer dat het dagelijks bestuur vindt dat er sprake is van misbruik van recht door appellant, terwijl appellant vindt dat sprake is van stelselmatig onbehoorlijk bestuur. Verschillende pogingen om tot een oplossing van dit conflict te komen, zijn gestrand. De Raad gaat verder uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Zaak 20/4259 PW (kenmerk rechtbank 18/6386)

1.1.1. Tussen partijen is medio oktober/november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met als doel een onderling conflict over bijstand en krediet op grond van het Bbz minnelijk op te lossen.

1.1.2. Met een e-mail van 17 maart 2017 heeft appellant bij het dagelijks bestuur het volgende verzoek neergelegd:

“Op grond van de vaststellingsovereenkomst ben ik verplicht om voor verdergaande financiële verplichtingen (…) tegenover derden schriftelijke toestemming van de ISD te vragen. Ten behoeve van de financiering van een auto die nodig is voor het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten treft u bijgaand het contract aan (…). (…) er [zijn] diverse partijen in afwachting van actie, (…) dus mijn verzoek aan u is om de schriftelijke toestemming per ommegaande te verlenen”.

1.1.3. Met een brief van 13 april 2017 heeft het dagelijks bestuur aan appellant het volgende meegedeeld:

“In uw mail (…) heeft u verzocht om toestemming voor de financiering van een auto op basis van financial lease. (…)

Wij hebben een onderzoek ingesteld naar de gevolgen voor het aangaan van deze financiële verplichting. Uit het exploitatieoverzicht van [naam bedrijf] blijkt dat deze verplichting binnen de exploitatie gerealiseerd kan worden.

U heeft op 17 maart 2017 (…) toestemming gevraagd (…). Op 20 maart 2017 heeft er (…) een economische eigendomsoverdracht van de auto naar u plaatsgevonden.

Wij informeren u nogmaals over de procedure voor het aanvragen van toestemming voor het aangaan van een financiële verplichting.

Wij verzoeken u om 28 werkdagen voor het eventueel aangaan van een financiële verplichting toestemming te vragen aan ons. Als u de toestemming heeft, kunt u de verplichting aangaan. Een en ander zoals in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd”.

1.1.4. Op 3 april 2018 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld omdat het dagelijks bestuur niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 17 maart 2017. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat de economische overdracht van de auto al op 20 maart 2017 had plaatsgevonden en het verlenen van toestemming om die reden niet meer aan de orde was. Bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4260 PW (kenmerk rechtbank 19/3521)

1.2.1. Appellant heeft op 18 juli 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van watersysteemheffing voor eigenaren. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 27 augustus 2018 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 november 2018 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

1.2.2. Op 27 december 2018 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld omdat het dagelijks bestuur niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaarschrift van 27 augustus 2018. Bij besluit van 1 april 2019 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij bij besluit van 9 november 2018 al op het bezwaarschrift van appellant heeft beslist. Bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4261 PW (kenmerk rechtbank 19/4738)

1.3. Op 8 april 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2169. Bij besluit van 12 april 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat is gebleken dat appellant voorlopig is ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4262 PW (kenmerk rechtbank 19/4741)

1.4. Op 8 april 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2162. Bij besluit van 12 april 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat is gebleken dat appellant voorlopig is ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit 4) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4263 PW (kenmerk rechtbank 19/4743)

1.5. Op 8 april 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2155. Bij besluit van 12 april 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat is gebleken dat appellant voorlopig is ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit 5) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4264 PW (kenmerk rechtbank 19/4811)

1.6. Op 21 januari 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/289. Bij besluit van 11 maart 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat is gebleken dat appellant voorlopig is ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 6) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4265 PW (kenmerk rechtbank 19/4991)

1.7.1. Bij besluit van 15 april 2019 heeft het dagelijks bestuur (ambtshalve) vastgesteld dat aan appellant een bedrag van € 828,- moet worden nabetaald. Deze nabetaling houdt verband met het feit dat het dagelijks bestuur in datzelfde besluit heeft bepaald dat de uitkering en de woonkostentoeslag die appellant op grond van het Bbz heeft ontvangen, zullen worden omgezet in bijstand ‘om niet’.

1.7.2. Bij besluit van 29 april 2019 heeft het dagelijks bestuur zijn besluit van 15 april 2019 ingetrokken in verband met een lopend onderzoek naar de verrekening van terug te vorderen bedragen op grond van artikel 58 van de PW. Bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit 7) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

1.7.3. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat aan appellant, in plaats van het in 1.7.1 genoemde bedrag van € 828,-, een bedrag van € 685,- zal worden nabetaald. Dit houdt volgens het dagelijks bestuur verband met een verrekening op grond van artikel 60, derde lid, van de PW .

Zaak 20/4266 PW (kenmerk rechtbank 19/5340)

1.8. Op 11 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/1538. Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat de kosten voortvloeien uit een bedreiging van een medewerkster van ISD Bollenstreek door appellant en niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit 8) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4267 PW (kenmerk rechtbank 19/5525)

1.9. Op 13 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/1596. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat de kosten voortvloeien uit een bedreiging van een medewerkster van ISD Bollenstreek door appellant en niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit 9) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4268 PW (kenmerk rechtbank 19/5832)

1.10.1. Op 5 februari 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op een aanvraag van 6 december 2018 om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 18/7835. Blijkens het door appellant ingevulde formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ heeft die aanvraag het kenmerk van het dagelijks bestuur 50318/516339, terwijl als eigen kenmerk is vermeld MSS/1902/(….).

1.10.2. Bij brief van 13 juni 2019 heeft appellant gesteld dat het dagelijks bestuur hem een dwangsom is verschuldigd, gelet op de ingebrekestelling als bedoeld in 1.10.1. In deze brief heeft appellant het volgende kenmerk van het besluit van het dagelijks bestuur genoemd: 50318/516337, als eigen kenmerk heeft appellant vermeld: MSS/1906/(….). In reactie daarop heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 17 juni 2019 aan appellant meegedeeld dat hij verschillende procedures door elkaar haalt en dat het dagelijks bestuur geen dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit 10) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4269 PW (kenmerk rechtbank 19/5834)

1.11. Op 13 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/1598. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit 11) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4270 PW (kenmerk rechtbank 19/6292)

1.12. Op 27 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank in de zaak met kenmerk 18/6006. Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet zijn aan te merken als bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit 12) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4271 PW (kenmerk rechtbank 19/6090)

1.13. Op 3 april 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2050. Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 12 augustus 2019 (bestreden besluit 13) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4272 PW (kenmerk rechtbank 19/5833)

1.14. Op 18 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/1678. Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit 14) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4273 PW (kenmerk rechtbank 19/6089)

1.15. Op 18 maart 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/1679. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 12 augustus 2019 (bestreden besluit 15) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4275 PW (kenmerk rechtbank 19/6443)

1.16.1. Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat hij appellant een dwangsom van € 260,-verschuldigd is, welke dwangsom wordt verrekend met een openstaande vordering op grond van het Bbz. Bij besluit van 11 maart 2019 is het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.16.2. Op 3 juni 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur verzocht om terug te komen van zijn in 1.16.1 genoemde besluit van 15 januari 2019. Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur dat verzoek, onder verwijzing naar zijn voornoemd besluit, afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant op 25 juli 2019 beroep ingesteld. Dit beroepschrift is door de rechtbank als bezwaarschrift doorgestuurd naar het dagelijks bestuur. Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

1.16.3. Op 7 oktober 2019 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 25 juli 2019.

Zaak 20/4276 PW (kenmerk rechtbank 19/7115)

1.17. Op 6 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2913. Bij besluit van 14 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit 16) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4277 PW (kenmerk rechtbank 19/7122)

1.18. Op 6 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2912. Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit 17) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4278 PW (kenmerk rechtbank 19/7248)

1.19. Op 15 april 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2163. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 23 september 2019 (bestreden besluit 18) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4279 PW (kenmerk rechtbank 19/7417)

1.20. Op 13 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3124. Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 19) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4280 PW (kenmerk rechtbank 19/7669)

1.21. Op 3 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3941. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 20) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4281 PW (kenmerk rechtbank 19/7683)

1.22. Op 6 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2864. Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 21) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4282 PW (kenmerk rechtbank 19/7788)

1.23. Op 13 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3123. Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 22) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4283 PW (kenmerk rechtbank 19/7790)

1.24. Op 13 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3122. Bij besluit van 26 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 21 oktober 2019 (bestreden besluit 23) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4284 PW (kenmerk rechtbank 19/7996)

1.25. Op 29 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van lokale heffingen 2019. Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten en de kosten op datum aanvraag bovendien al langer dan een maand bekend waren. Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 24) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4285 PW (kenmerk rechtbank 20/311)

1.26. Op 3 juni 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3521. Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit 25) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Zaak 20/4286 PW (kenmerk rechtbank 20/667)

1.27. Op 6 mei 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/2909. Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Bij besluit van 14 oktober 2019 (bestreden besluit 26) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten en het beroep niet tijdig beslissen (zaak 20/4275) niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht door appellant. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het dagelijks bestuur:

“De civiele uitspraken

7.1. Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat eiser misbruik van recht maakt. De voorzieningenrechter heeft eiser verboden om, binnen 24 uur na betekening van dat vonnis, zich gedurende een aaneengesloten periode van twee jaar per kalendermaand meer dan twee keer met brieven, faxen, en e-mails of op welke wijze dan ook (via SMS, telefonisch, balie, enzovoort) te richten tot de ISD en/of haar medewerkers of andere organen of instellingen die zich vanwege de in art. 4 van de Wob en/of andere wettelijke bepalingen opgenomen doorzendplicht moeten wenden tot de ISD, daarbij uitdrukkelijk voor bezwaar vatbare beschikkingen niet inbegrepen, waarbij de correspondentie niet meer dan één aanvraag, bezwaar, klacht of herzieningsverzoek mag bevatten en niet mag zien op meer dan één procedure naar aanleiding van een dergelijke aanvraag, bezwaar, klacht of herzieningsverzoek, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke keer dat dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,-.

7.2. Bij arrest in kort geding van 25 februari 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) in hoger beroep het voormelde vonnis van 7 februari 2019 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat eiser misbruik van recht maakt en het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod niet disproportioneel is. De rechtbank citeert uit het arrest van het gerechtshof de korte samenvatting van het aan eiser opgelegde verbod, zoals opgenomen in overweging 6.2:

“Het verbod van de voorzieningenrechter laat aan [eiser] de mogelijkheid open om twee keer per maand contact met de ISD te zoeken. Hij mag dus twee keer per maand een brief, verzoek, aanvraag of ingebrekestelling aan de ISD ter behandeling geven.”

7.3. Bij vonnis in kort geding van 31 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat de termijn van twee jaar waarin eiser verweerder niet mag benaderen zoals omschreven in het kort gedingvonnis van 7 februari 2019 nog niet is verstreken en dat het aantal contacten van eiser in die termijn aanzienlijk groter was dan hem op grond van dat kort gedingvonnis was toegestaan. De voorzieningenrechter acht het daarom aangewezen het contactverbod te versterken met een (nieuwe/extra) dwangsombepaling, in die zin dat eiser een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke keer dat hij het hem in het vonnis van 7 februari 2019 opgelegde verbod overtreedt na 24 uur na de betekening van het vonnis van 31 augustus 2020, met een maximum van € 5.000,-. Voor zover eiser ook dit maximum aan dwangsommen verbeurt, zal het vonnis van 7 februari 2019 uitvoerbaar bij lijfsdwang worden verklaard op de wijze zoals door verweerder is gevorderd. Dit laatste is volgens de voorzieningenrechter weliswaar een ultimum remedium, maar daar is de situatie dan ook naar. Minder vergaande dwangmiddelen zijn dan, volgens de voorzieningenrechter, onvoldoende gebleken.

7.4. De rechtbank constateert dat het door de voorzieningenrechter en het gerechtshof opgelegde verbod nog steeds van kracht is.

7.5. Uit de processtukken blijkt dat eiser zich stelselmatig niet houdt aan voormeld verbod. Dit volgt ook al uit hetgeen onder ‘procesverloop’ in deze uitspraak is opgenomen en uit de uitspraken van deze rechtbank van 26 augustus 2020 en 1 september 2020. Eiser heeft onder meer grote aantallen aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor het griffierecht in andere door hem aangespannen beroepsprocedures. Die aanvragen heeft eiser soms zelfs meermalen per dag ingediend, terwijl eiser op diezelfde dag soms ook nog andere aanvragen heeft gedaan, zoals voor reiskosten. Eiser is feitelijk – ondanks en in strijd met het verbod van de voorzieningenrechter – onverdroten doorgegaan met het benaderen van verweerder, zoals dat ook blijkt uit voormeld kort gedingvonnis van 31 augustus 2020.

7.6. De rechtbank oordeelt dat op grond van het door de kort geding-rechter opgelegde verbod, zoals dat door het gerechtshof is bekrachtigd, en de stelselmatige, voortdurende overtreding daarvan door eiser (op 12 augustus 2020 had eiser bij de ISD 1.471 werkprocessen op zijn naam staan), moet worden aangenomen dat ook bij het instellen van alle voorliggende bestuursrechtelijke beroepsprocedures die zijn gevolgd op door eiser in de verbodsperiode gedane aanvragen, in alle gevallen misbruik van recht moet worden aangenomen, zodat die beroepen alleen al daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien (1) eiser met bewijsstukken aantoont dat in de betreffende maand slechts twee aanvragen door hem zijn gedaan, en indien (2) uit de beroepsgronden aanstonds zou blijken dat het bij deze beroepen gaat om een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan beide voorwaarden heeft voldaan. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen in het kort gedingvonnis van 31 augustus 2020 (rechtsoverweging 4.2) mag van eiser worden verwacht dat hij aantoont hoe vaak hij zijns inziens na betekening van het kort gedingvonnis van 7 februari 2019 contact heeft gezocht met verweerder. Eiser heeft hier echter geen enkel inzicht in geboden. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat alle aanvragen in de procedures die vermeld zijn in voetnoot 8 buiten de toegestane twee contacten per maand vallen.

7.7. De rechtbank komt tot haar oordeel omdat de ruimte die eiser als burger in beginsel heeft om aanvragen bij de ISD in te dienen, in de verbodsperiode gemotiveerd en onderbouwd is ingeperkt door de kort geding-rechter en het gerechtshof. Het zou in die situatie in strijd zijn met de artikelen 3:13, eerste lid, en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als eiser dan wel onbeperkt een inhoudelijke behandeling van beroepen over die aanvragen bij de rechtbank zou kunnen verkrijgen. In zoverre is reeds daarom in alle onderhavige zaken grond voor een niet-ontvankelijkverklaring.

7.8. In de zaken met de nummers SGR 19/5832, SGR 19/6292, SGR 19/6443 en SGR 19/7996 is de doorwerking van de civiele uitspraken aldus de reden voor niet-ontvankelijkverklaring.

De bestuursrechtelijke geschillen

8. In alle niet in 7.8 genoemde zaken is niet alleen sprake van misbruik van recht door de doorwerking van de civiele uitspraken, maar maakt eiser naar inhoud, handelwijze en proceshouding ook misbruik van procesrecht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

9. In de afgelopen twee jaar hebben deze rechtbank en de Afdeling al diverse uitspraken gedaan waarin de beroepen van eiser niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens misbruik van recht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank van 15 augustus 2018, 11 april 2019, 2 oktober 2019 en 4 november 2019 in het kader van Wob-procedures. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 21 augustus 2019 en 8 mei 2020 voormelde uitspraken van de rechtbank van 15 augustus 2018 en 11 (toevoeging Raad: lees 4) november 2019 bevestigd.

10. De rechtbank wijst ter illustratie van de hiervoor onder 8 bedoelde handelwijze en proceshouding van eiser op de procedures met de zaaknummers SGR 19/4738 en SGR 19/4743. In deze procedures heeft eiser op 8 april 2019 aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht ingediend. Verweerder heeft op deze aanvragen (primaire) besluiten genomen op 12 april 2019. Uit die besluiten blijkt dat eisers beroepen op betalingsonmacht in de onderliggende procedures (die eiser separaat aan zijn aanvragen om bijzondere bijstand heeft gedaan, maar waarover hij verweerder bij die aanvragen en daarna niet heeft geïnformeerd) al waren toegewezen. Dit belet eiser echter niet om vervolgens tóch in bezwaar te gaan, en nadien in beroep te komen. Waardoor de rechtbank thans op deze beroepen moet beslissen.

11. De rechtbank overweegt dat – evenals in de hiervoor ter illustratie beschreven gevallen – het eiser in alle hier voorliggende zaken voor zover die zien op bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht op enig moment duidelijk is geworden of redelijkerwijs duidelijk had moeten worden dat de kosten voor het griffierecht in de onderliggende procedure niet (of niet meer) gemaakt zouden worden omdat het beroep in de onderliggende procedure niet-ontvankelijk was verklaard, dan wel omdat eisers beroep op betalingsonmacht in de onderliggende procedure was toegewezen. Desondanks heeft eiser al zijn aanvragen, bezwaren en beroepen gehandhaafd, zonder verweerder of de rechtbank te informeren wat er met de ‘onderliggende’ zaken is gebeurd. Ook door al zijn bezwaren en beroepen te handhaven terwijl eiser weet dat de kosten zich niet voordoen of niet meer zullen voordoen, maakt eiser misbruik van recht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke verklaring gegeven waarom hij zijn aanvragen, bezwaren en beroepen handhaaft. Dat het, zoals eiser stelt, in een aantal gevallen gaat om een voorlopige vrijstelling, maakt het vorenstaande niet anders. De kosten doen zich immers nog steeds niet voor. Pas in het geval dat het beroep op betalingsonmacht na een voorlopige vrijstelling alsnog definitief wordt afgewezen, zouden de kosten zich voordoen. In dat geval zou eiser, zo blijkt uit artikel 6, tweede lid van de Uitvoeringsregels bijzondere bijstand ISD Bollenstreek 2016, binnen één maand nadat de kosten zijn gemaakt of duidelijk is geworden wat de kosten zijn die voor eigen rekening blijven een aanvraag om bijzondere bijstand kunnen indienen. Gelet hierop had eiser geen geldige reden om zijn beroepen te handhaven.

12. Hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 12 (toevoeging Raad: lees 10 en 11) ten aanzien van het zinloos indienen en handhaven van procedures die zien op bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht, geldt ook voor de procedures met zaaknummers SGR 18/6386, SGR 19/3521 en SGR 19/4991.

13.1. In de procedure met zaaknummer SGR 18/6386 heeft eiser op 17 maart 2017 aan verweerder schriftelijk toestemming gevraagd voor de financiering van een auto. Bij brief van 11 april 2017 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd. Op 3 april 2018 (ruim een jaar later dus) heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat – zo blijkt uit zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing ingebrekestelling – verweerder in de brief van 11 april 2017 niet expliciet toestemming heeft verleend voor de financiering en deze brief daarom niet als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat uit de onderliggende rapportage van 13 april 2017 blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het verzoek van eiser binnen de exploitatiebegroting past, maar dat niet expliciet toestemming wordt verleend omdat eiser de auto op dat moment toch al in economisch eigendom had. Verweerder is vervolgens nimmer op de brief en de daaraan ten grondslag liggende rapportage teruggekomen. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat eiser een aantal maal heeft vernomen dat het leasen van de auto geen probleem was voor verweerder. Eiser had dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat verweerder nog geen toestemming had verleend voor de financiering van een auto. Het ruim een jaar later alsnog indienen van een ingebrekestelling en het indienen en handhaven van rechtsmiddelen tegen het besluit op die ingebrekestelling moet dan ook worden aangemerkt als misbruik van recht.

13.2. In de procedure met zaaknummer SGR 19/3521 heeft eiser verweerder op

27 december 2018 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 27 augustus 2018. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder reeds op 9 november 2018 (verzonden op 12 november 2018) een beslissing op bezwaar heeft genomen. Eiser betwist de ontvangst van dit besluit niet, maar betwist – zo blijkt uit zijn bezwaarschrift – de rechtsgeldigheid van het besluit. De rechtbank overweegt dat eiser – indien hij de rechtsgeldigheid van het besluit van 9 november 2018 betwist – beroep had moeten instellen tegen dit besluit. Het indienen van een ingebrekestelling en het indienen en handhaven van rechtsmiddelen tegen besluiten op die ingebrekestelling, terwijl het ook voor eiser evident duidelijk was of had moeten zijn dat dit niet de juiste weg was, moet naar het oordeel van de rechtbank – gelet op het overige dat in deze uitspraak is overwogen – eveneens als misbruik van recht worden aangemerkt.

13.3. In de procedure met zaaknummer SGR 19/4991 heeft verweerder bij besluit van

29 april 2019 een eerder genomen besluit (van 15 april 2019) ingetrokken in afwachting van nadere besluitvorming. Die nadere besluitvorming heeft gestalte gekregen in het besluit van 16 oktober 2019. Ondanks dit besluit heeft eiser rechtsmiddelen gehandhaafd tegen het besluit van 29 april 2019 terwijl het hem duidelijk was of had moeten zijn dat dit zinloos was nu de in dat besluit aangekondigde nadere besluitvorming reeds had plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om ook in deze procedure te oordelen dat eiser hierdoor misbruik van recht maakt.

Onevenredige belasting en proceshouding

14. Daarbij komt nog het volgende. Eiser heeft alleen al in de periode van

1 januari 2020 tot en met 14 augustus 2020 179 beroepen en verzoeken om voorlopige voorzieningen ingediend bij het team van de rechtbank dat bijstandszaken behandelt. Daarmee is eiser verantwoordelijk voor 10% van de instroom aan zaken bij dat team. Bij de voorlopige voorzieningen hebben de verzoeken van eiser over dezelfde periode een aandeel van 27,8%. Met deze beroepen en verzoeken belast eiser aldus het gerechtelijk apparaat onevenredig. Belangrijker is echter dat de handelwijze van eiser de behandeling van beroepen en verzoeken van andere burgers verstoort en vertraagt. Met zijn talloze kansloze beroepen en verzoeken miskent eiser het in het verbod van misbruik van bevoegdheid tot uitdrukking gebrachte bewustzijn dat hij, ook bij de uitoefening van rechten en bevoegdheden waartoe hij op grond van het recht in beginsel gerechtigd is, behoort te letten op de belangen van degenen, tot wie hij bij en door de uitoefening van die rechten en bevoegdheden in maatschappelijke relatie staat of treedt, waaronder de rechtbank en zelfs de andere burgers die een beroep op de rechtspraak moeten kunnen doen.

15. Ten slotte weegt de rechtbank de proceshouding van eiser mee als het gaat om de behandeling van zijn beroepen ter zitting. Eiser verzoekt voortdurend om uitstel van zittingen en spreiding van de behandeling van de vele door hemzelf ingestelde beroepsprocedures. Daar staat echter tegenover dat eiser bij voortduring, en in grote aantallen tegelijk, verzoeken om voorlopige voorzieningen in lopende bodemzaken indient, waarbij hij stelt spoedeisend belang te hebben. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in een tijdsbestek van nog geen vier maanden bijna 90 verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen in uitspraken van 26 mei 2020, 5 juni 2020, 8 juni 2020, 17 juni 2020, 27 juli 2020, 11 augustus 2020 en 16 september 2020.

16. Ook de proceshouding van eiser en de onevenredige belasting door eiser dragen daarom bij aan de conclusie van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht.

Conclusie

17. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser zijn rechten en bevoegdheden in deze en soortgelijke zaken zodanig evident zonder redelijk doel heeft aangewend of heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden daarvan blijkt geeft van kwade trouw. Daarom is in alle zaken sprake van misbruik van recht. De rechtbank zal alle beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.”

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van misbruik van recht. Volgens appellant moet de bestuursrechter per zaak beoordelen of sprake is van misbruik van recht. In alle zaken gaat het zijns inziens wel degelijk om een reëel belang. De algemene stelling dat iemand veel procedures voert is niet genoeg voor de conclusie dat sprake is van misbruik van recht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Heeft appellant procesbelang?

4.1.

Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.

Bijzondere bijstand voor griffierecht

4.2.

In de zaken 20/4261 PW, 20/4262 PW, 20/4263 PW, 20/4264 PW, 20/4266 PW, 20/4267 PW, 20/4269 PW, 20/4271 PW, 20/4272 PW, 20/4273 PW, 20/4276 PW, 20/4277 PW, 20/4278 PW, 20/4279 PW, 20/4280 PW, 20/4281 PW, 20/4282 PW, 20/4283 PW, 20/4285 PW en 20/4286 PW gaat het om aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de procedures waarvoor hij bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht heeft aangevraagd:

1) definitief is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, óf

2) niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij het griffierecht niet heeft betaald (en het verzet daartegen vervolgens ongegrond is verklaard).

Daarmee staat vast dat de kosten van griffierecht zich niet meer voordoen. Dit roept de vraag op welk belang appellant nog heeft bij het voortzetten van deze procedures. Desgevraagd is namens appellant ter zitting te kennen gegeven dat appellant naar rechtvaardigheid zoekt. Dit levert echter geen belang op als bedoeld in 4.1. Een ander belang is niet gesteld. Dit betekent dat het hoger beroep in voornoemde zaken niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Leasen van bedrijfsauto (20/4259 PW)

4.3.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.1.1 tot en met 1.1.4.

4.3.2.

Het is de Raad niet gebleken, ook niet ter zitting, welk belang appellant nog heeft bij een beoordeling van deze zaak, temeer omdat appellant het dagelijks bestuur ruim een jaar later in gebreke heeft gesteld, terwijl hij op eigen initiatief op 20 maart 2017 al een leasecontract voor een bedrijfsauto had afgesloten en het dagelijks bestuur daar gezien zijn brief van 13 april 2017 ook geen probleem van had gemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep in deze zaak, gelet op 4.1, ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Misbruik van recht in de overige zaken?

4.4.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.

4.5.

Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

4.6.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307) verzetten de in 4.4 en 4.5 genoemde bepalingen zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en zij bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

4.7.

Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, omdat met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Zie de in 4.6 genoemde uitspraak en de uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642.

4.8.

Per zaak moet worden beoordeeld of misbruik van (proces)recht is gemaakt, zoals appellant ook terecht heeft aangevoerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834 (rechtsoverweging 4.2). Eerdere procedures en de handelwijze van een partij mogen worden betrokken bij het oordeel of in een specifieke zaak misbruik van recht is gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2817 (rechtsoverweging 1.3).

4.9.

Zoals blijkt uit het arrest van Gerechtshof Den Haag – genoemd in rechtsoverweging 7.2 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2), ECLI:NL:GHDHA:2020:287 – is sprake geweest van misbruik van recht door appellant op grond van het volgende:

“-I- De ISD heeft in hoger beroep met een overzicht van werkprocessen onderbouwd dat [appellant] per 27 juni 2019 ruim 700 werkprocessen op zijn naam heeft staan. Volgens de ISD is dit inmiddels opgelopen tot meer dan 800. Hoewel [appellant] de gestelde aantallen heeft betwist, staat voldoende vast dat hij zich zeer vaak tot de ISD heeft gewend, soms honderden keren per jaar en tientallen keren per week. Dit is vele malen meer dan klanten van de IDS gemiddeld nodig hebben (volgens de ISD: ongeveer 3,07 werkprocessen per jaar voor een gemiddelde klant). [Appellant] heeft niet aangevoerd dat zijn persoonlijke situatie in belangrijke mate afwijkt van die van ‘een gemiddelde klant’ van de ISD.

-II- In dit kort geding staat vast dat [appellant] in het verleden misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om verzoeken aan de ISD te doen. Zowel de Afdeling als bestuursrechters in de rechtbank Den Haag hebben dit misbruik al vastgesteld.

[Appellants] algemene stellingen dat zijn (overige) WOB-verzoeken nodig waren voor zijn bezwaarschriftprocedures of voor ‘waarheidsvinding’ zijn zeker tegen die achtergrond te vaag voor het oordeel dat hij zijn recht niet misbruikte. Wat hij ter onderbouwing van enkele van zijn verzoeken concreet heeft aangevoerd – namelijk dat hij informatie wilde over de wijze van behandelen van zijn kredietaanvragen en stukken over de extra personeelsinzet voor hem, over de deskundigheid van een bepaalde ISD-medewerker en over de reiskostendeclaraties van ISD-medewerkers voor zittingen – kan het beeld van misbruik van recht niet wegnemen. Er lijkt hierbij niet steeds sprake te zijn van rechtmatige doelen. Bovendien zegt het niets over zijn bedoelingen bij de overige (vele) verzoeken. In elk geval kan dit niet rechtvaardigen dat [appellant] buitensporig vaak per maand contact met de ISD zoekt. Het feit dat eerdere WOB-verzoeken zijn gehonoreerd door aan [appellant] op 27 maart 2018 alles uit zijn dossier te overhandigen, vormt geen aanwijzing voor de stelling dat de talrijke andere verzoeken van [appellant] niet misbruikelijk waren”.

4.10.

Vaststaat dat ook in verscheidene bestuursrechtelijke procedures is geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht door appellant. De rechtbank heeft hierop gewezen in rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2).

4.11.

Ondanks de door de civiele rechter opgelegde contactbeperking – zie hierover rechtsoverwegingen 7.1 tot en met 7.3 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2) – is appellant doorgegaan met het stelselmatig indienen van aanvragen, verzoeken, bezwaarschriften, ingebrekestellingen en/of klachten. Op 12 augustus 2020 had appellant bij het dagelijks bestuur 1471 werkprocessen op zijn naam staan.

4.12.

Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel ook de proceshouding van appellant betrokken en het gegeven dat hij met al de door hem aangebrachte beroepszaken de rechtbank op een onevenredige manier heeft belast. Verwezen wordt naar rechtsoverwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2).

4.13.

Appellant heeft de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in 4.9 tot en met 4.12 niet weersproken. Hiervan uitgaande kan de misbruikintentie van appellant worden voorondersteld. Gelet hierop kan bij de beoordeling of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in de voorliggende gevallen de bevoegdheid om een geschrift bij het college in te dienen heeft misbruikt, worden aangenomen dat dit het geval is, tenzij aannemelijk is dat een concreet en valide belang bij het indienen hiervan bestaat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834 (rechtsoverweging 4.4). Hieruit vloeit voort dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, appellant niet met bewijsstukken hoeft aan te tonen dat in de betreffende maand slechts twee aanvragen door hem zijn gedaan. De door de civiele rechter opgelegde contactbeperking kan er immers alleen toe leiden dat appellant dwangsommen verbeurt bij overschrijding van de door de civiele rechter gestelde limiet. Vergelijk rechtsoverweging 4.2 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling.

Bijzondere bijstand voor watersysteemheffing (20/4260 PW)

4.14.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.2.1 en 1.2.2. Ter zitting is gebleken dat appellant nog immer alleen de rechtsgeldigheid van bestreden besluit 2 betwist, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.

4.14.2.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant beroep had moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar van 9 november 2018, om op die manier de rechtsgeldigheid van dat besluit aan te vechten. Het indienen van een ingebrekestelling en het indienen en handhaven van rechtsmiddelen tegen besluiten op die ingebrekestelling, terwijl appellant de ontvangst van de beslissing op bezwaar van 9 november 2018 niet heeft betwist en het dus ook voor appellant evident duidelijk had moeten zijn dat dit niet de juiste weg was, heeft de rechtbank in combinatie met de onevenredige belasting en de proceshouding van appellant – zoals benoemd in rechtsoverwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2) – in dit geval terecht als misbruik van recht aangemerkt. Van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13 bij het indienen van de ingebrekestelling was evident geen sprake. Daarbij neemt de Raad ook nog de volgende – niet door appellant weersproken – feiten uit de in 4.8 genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019 in aanmerking, waaruit onder meer volgt dat de hier voorliggende ingebrekestelling deel uitmaakt van een voortdurende stroom van door appellant bij het dagelijks bestuur ingediende verzoeken, aanvragen, ingebrekestellingen, bezwaren en klachten:

“Bij ISD Bollenstreek staan in de periode 10 februari 2014 tot en met 3 oktober 2018, 390 werkprocessen op naam van [appellant]. Op 29 oktober 2018 waren dat er 424 en op 11 januari 2019, 524. Een cliënt bij ISD Bollenstreek had in 2017 gemiddeld 3,07 werkprocessen op zijn naam staan. [appellant] heeft in de periode 20 februari 2018 tot en met 27 maart 2018, 33 Wob-verzoeken aan ISD Bollenstreek gedaan. In totaal had [appellant] op 3 oktober 2018 106 Wob-verzoeken bij ISD Bollenstreek gedaan. In de periode van 1 januari 2018 tot 6 september 2018 zijn door hem in totaal 116 aanvragen waaronder 60 Wob-verzoeken, alsmede ingebrekestellingen, bezwaren, herzieningsverzoeken, aanvragen en klachten bij ISD Bollenstreek ingediend. [appellant] heeft tegen nagenoeg iedere medewerker van ISD, met wie hij contact heeft gehad, minstens één klacht ingediend, administratief personeel, juristen, consulenten en het managementteam van ISD Bollenstreek, in totaal 24 klachten. In juli 2018 heeft hij binnen één week 19 brieven met verzoeken bij de Afdeling Juridische Zaken van ISD Bollenstreek ingediend.

[appellant] heeft op 14 november 2018 ISD Bollenstreek laten weten dat hij het [e-mailadres] gebruikt. Hij heeft de domeinnaam www.isd-bollenstreek.nl ook geregistreerd. ISD Bollenstreek gebruikt zelf de domeinnaam www.isdbollenstreek.nl. De registratie van de domeinnaam en het door [appellant] gebruikte e-mailadres waren voor ISD Bollenstreek aanleiding om een ingezet mediationtraject te staken. Ter zitting is toegelicht dat [appellant] het gebruik van de website en het mailadres heeft beëindigd na een daartoe strekkende uitspraak van de rechtbank. ISD Bollenstreek heeft toegelicht dat tegen [appellant] ook strafzaken lopen vanwege laster en bedreiging”.

4.14.3.

Gelet op het voorgaande heeft appellant de bevoegdheid om een ingebrekestelling in te dienen gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken en beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de ingebrekestelling heeft ingediend. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep in deze zaak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.

Verrekening vordering met nabetaling (20/4265 PW)

4.15.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.7.1 tot en met 1.7.3.

4.15.2.

De Raad is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Hangende beroep, op 16 oktober 2019, heeft het dagelijks bestuur een nieuw besluit genomen. Hierbij is opnieuw beslist over de vorm van de Bbz-uitkering en de woonkostentoeslag en tevens is bepaald dat appellant recht heeft op een na te betalen bedrag. De nabetaling valt lager uit dan was vastgesteld in het ingetrokken besluit van 15 april 2019, omdat het dagelijks bestuur op de nabetaling een vordering van € 143,- in mindering heeft gebracht. Met die verrekening is appellant het niet eens. Bovendien had de rechtbank het besluit van 16 oktober 2019 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij haar beoordeling moeten betrekking. Dit besluit valt namelijk binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 29 april 2019, waarmee het dagelijks bestuur zijn besluit van 15 april 2019 heeft ingetrokken. Het voorgaande maakt dat in deze zaak sprake is van een reëel belang. Misbruik van recht is daarom niet aan de orde. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.15.3.

Uit 4.15.2 volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in deze zaak gegrond verklaren en bestreden besluit 7 vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent ook dat het college daarbij het besluit van 16 oktober 2019 moet betrekken en dat appellant in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren tegen de verrekening nog naar voren te brengen.

Ingebrekestelling van 5 februari 2019 (20/4268 PW)

4.16.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.10.1 en 1.10.2.

4.16.2.

Op basis van deze feiten heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant procedures door elkaar haalt.

4.16.3.

Het indienen van een bezwaarschrift en het indienen en handhaven van beroep tegen de beslissing op dat bezwaarschrift, terwijl het voor appellant evident duidelijk had moeten zijn dat hij zaken door elkaar haalt, in combinatie met de onevenredige belasting en de proceshouding van appellant in de beroepsfase – zoals benoemd in rechtsoverwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2) – moet in dit geval als misbruik van recht worden aangemerkt. Van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13 bij het maken van bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2019 was evident geen sprake.

4.16.4.

Gelet op het voorgaande heeft appellant de bevoegdheid om bezwaar te maken gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant het bezwaar heeft ingediend. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep in deze zaak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.

Bijzondere bijstand voor reiskosten (20/4270 PW)

4.17.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.12.

4.17.2.

De Raad is van oordeel dat in deze zaak ook sprake is van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13. Hierbij is het volgende van belang. Appellant heeft op 26 maart 2019 een zitting bijgewoond bij de rechtbank in een zaak die ging om een afgewezen aanvraag om bedrijfskrediet op grond van de Bbz. In dit verband heeft appellant reiskosten gemaakt. Door voor deze kosten bijzondere bijstand aan te vragen, kan niet worden gezegd dat appellant misbruik heeft gemaakt van recht. Het gaat hier om een reëel belang. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.17.3.

Uit 4.17.2 volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in deze zaak gegrond verklaren en bestreden besluit 12 vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Beroep niet tijdig beslissen van 7 oktober 2019 (20/4275 PW)

4.18.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.16.1 tot en met 1.16.3.

4.18.2.

Appellant heeft op 7 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 25 juli 2019. Bij besluit van 26 augustus 2019 had het dagelijks bestuur echter al op dat bezwaarschrift beslist.

4.18.3.

Het indienen van een beroepschrift in verband met het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift en het handhaven van die procedure, terwijl het voor appellant evident duidelijk had moeten zijn dat het dagelijks bestuur al op het bezwaarschrift had beslist, ook gegeven de omstandigheid dat appellant de ontvangst van het besluit van 26 augustus 2019 niet heeft betwist, in combinatie met de onevenredige belasting en de proceshouding van appellant – zoals benoemd in rechtsoverwegingen 14 en 15 van de aangevallen uitspraak (zie onder 2) – moet in dit geval als misbruik van recht worden aangemerkt. Van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13 was bij het indienen van voornoemd beroep evident geen sprake.

4.18.4.

Gelet op het voorgaande heeft appellant de bevoegdheid om beroep in te stellen gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. De rechtbank heeft het beroep in deze zaak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.

Bijzondere bijstand voor kosten lokale heffing 2019 (20/4284 PW)

4.19.1.

Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.25.

4.19.2.

De Raad is van oordeel dat in deze zaak ook sprake is van een concreet en valide belang als bedoeld in 4.13. Door voor de lokale heffingen over het jaar 2019 bijzondere bijstand aan te vragen, kan niet worden gezegd dat appellant misbruik heeft gemaakt van recht. Het gaat hier om een reëel belang. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

4.19.3.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in deze zaak gegrond verklaren en bestreden besluit 24 vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Verzoek om schadevergoeding

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Voor een vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond in de zaken in de zaken 20/4259 PW, 20/4260 PW, 20/4261 PW, 20/4262 PW, 20/4263 PW, 20/4264 PW, 20/4266 PW, 20/4267 PW, 20/4268 PW, 20/4269 PW, 20/4271 PW, 20/4272 PW, 20/4273 PW, 20/4275 PW, 20/4276 PW, 20/4277 PW, 20/4278 PW, 20/4279 PW, 20/4280 PW, 20/4281 PW, 20/4282 PW, 20/4283 PW, 20/4285 PW en 20/4286 PW. Het hoger beroep in die zaken slaagt immers niet. Daarnaast is niet zeker hoe de nieuw te nemen besluiten op het bezwaar in de zaken 20/4265 PW, 20/4270 PW en 20/4284 zullen luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal voor die zaken daarom ook worden afgewezen. Het dagelijks bestuur zal bij de nadere besluitvorming moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van wettelijke rente. Indien het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het dagelijks bestuur gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3399, rechtsoverwegingen 7.5 tot en met 7.5.5.

6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissingen op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

7. Gelet op 4.15.3, 4.17.3 en 4.19.3 bestaat aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 759,- voor in hoger beroep gemaakte proceskosten ter zake van de zitting van 2 november 2021.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

verklaart het hoger beroep in de zaken 20/4259 PW, 20/4261 PW, 20/4262 PW, 20/4263 PW, 20/4264 PW, 20/4266 PW, 20/4267 PW, 20/4269 PW, 20/4271 PW, 20/4272 PW, 20/4273 PW, 20/4276 PW, 20/4277 PW, 20/4278 PW, 20/4279 PW, 20/4280 PW, 20/4281 PW, 20/4282 PW, 20/4283 PW, 20/4285 PW en 20/4286 PW niet-ontvankelijk;

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de beroepen in de zaken 20/4265 PW, 20/4270 PW en 20/4284 niet-ontvankelijk heeft verklaard;

verklaart de beroepen in de zaken 20/4265 PW, 20/4270 PW en 20/4284 PW gegrond en vernietigt de besluiten van 17 juni 2019, 19 augustus 2019 en 28 oktober 2019;

draagt het dagelijks bestuur op om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;

veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 759,-;

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) Y. Al-Qaq

Vergelijk in dit verband ECLI:NL:CRVB:2018:2250 en ECLI:NL:CRVB:2018:2246


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature