E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:CRVB:2022:646
Centrale Raad van Beroep, 20/378 WW

Inhoudsindicatie:

Werknemerschap. Arbeidsovereenkomst. Gezagsverhouding.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gehouden was zijn werkzaamheden voor de Stichting zelf te verrichten en dat hij daarvoor salaris ontving. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of appellant als bewindvoerder in een gezagsverhouding stond ten opzichte van de Stichting. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295). Appellant stond als bewindvoerder formeel in een gezagsverhouding tot (het bestuur van) de Stichting. Gelet op de formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting (zie ook de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013, , ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat appellant zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting en dat ten tijde van de aanvraag om een faillissementsuitkering sprake was van een incompleet bestuur. Aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de Stichting en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie