Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Werknemerschap. Arbeidsovereenkomst. Gezagsverhouding.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gehouden was zijn werkzaamheden voor de Stichting zelf te verrichten en dat hij daarvoor salaris ontving. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of appellant als bewindvoerder in een gezagsverhouding stond ten opzichte van de Stichting. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295). Appellant stond als bewindvoerder formeel in een gezagsverhouding tot (het bestuur van) de Stichting. Gelet op de formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting (zie ook de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013, , ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat appellant zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting en dat ten tijde van de aanvraag om een faillissementsuitkering sprake was van een incompleet bestuur. Aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de Stichting en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.

Uitspraak



20 378 WW

Datum uitspraak: 10 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2019, 19/5540, 19/6433 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Op 7 maart 2011 is de Stichting [naam stichting] (Stichting) opgericht, met als doel het verrichten van werkzaamheden als bewindvoerder. Appellant was voorzitter en [naam penningmeester/secretaris] ([naam penningmeester/secretaris]) was penningmeester/secretaris van de Stichting. Appellant is op 31 juli 2012 uit het bestuur getreden. Op 1 oktober 2013 is appellant weer toegetreden tot het bestuur in de functie van voorzitter. Van 1 februari 2017 tot 15 januari 2019 was appellant de enige bestuurder van de Stichting.

1.2.

Appellant heeft op 23 september 2013 met de Stichting een ‘nulurenovereenkomst voor bepaalde tijd’ gesloten voor de functie van bewindvoerder, met ingang van 1 oktober 2013. Op 15 januari 2014 is deze overeenkomst gewijzigd in een ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’, met ingang van 1 februari 2014. Nadien is appellant werkzaam gebleven voor de Stichting.

1.3.

Op 26 november 2018 heeft appellant zich bij het Uwv ziek gemeld met ingang van 9 november 2018. Bij besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Ziektewet-uitkering toe te kennen, omdat hij een contract voor onbepaalde tijd heeft en er mogelijk sprake is van een loondoorbetalingsverplichting van de Stichting.

1.4.

Op 13 januari 2019 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag overname betalingsverplichtingen op grond van hoofstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.

1.5.

Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, omdat appellant niet als werknemer is verzekerd voor de WW.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant wegens het ontbreken van het element gezag niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot de Stichting. Aan dit standpunt is ten grondslag gelegd dat sprake is van een incompleet stichtingsbestuur en appellant, op het moment dat volgens hem sprake is van betalingsonmacht, al bijna twee jaar de enige bestuurder van de Stichting is. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een toestand waarin de Stichting blijvend geen betalingen meer kan verrichten. Appellant ontving van de Stichting een salaris van € 2.900,- bruto per maand en heeft zijn salaris tot en met 31 december 2018 betaald gekregen. Ook blijkt uit de salarisspecificatie dat de Stichting aan appellant in december 2018 een tantième heeft uitgekeerd gekregen van € 60.000,-.Op de datum van aanvraag, 13 januari 2019, was geen sprake van faillissement, was geen surseance van betaling verleend en voorts was er geen betalingsachterstand of een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen.

1.7.

Op 3 november 2020 is het faillissement van de Stichting uitgesproken.

2. Bij aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat tussen appellant en de Stichting sprake is (geweest) van reëel werkgeversgezag. De rechtbank heeft overwogen dat vanaf 1 februari 2017 geen sprake (meer) was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW en dat op het moment van de aanvraag om een uitkering geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen appellant en de Stichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant niet was verzekerd op grond van de WW en op goede gronden de aanvraag van appelant om overname van de betalingsverplichtingen heeft afgewezen. De rechtbank heeft om die reden het standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een toestand van blijvende betalingsonmacht niet verder besproken.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de formele relatie prevaleert en dat het niet relevant is dat hij zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting. Verder heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij het door het Uwv genoemde bedrag van € 60.000,- niet heeft ontvangen. Dat was een boekhoudkundige verwerking door de accoutant van salaris over de voorafgaande vijf jaar. Hoe het precies zit weet appellant niet. Appellant heeft toegelicht dat de Stichting geen inkomsten meer had vanaf het moment dat hij ziek is geworden en er ook geen zicht was op toekomstige inkomsten.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.1.2.

Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.

4.2.

In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en of hij aanspraak kan maken op een uitkering wegens betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61 van de WW .

Privaatrechtelijke dienstbetrekking

4.3.

Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek gelden als criteria een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vergelijk. onder meer de arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231 en van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gehouden was zijn werkzaamheden voor de Stichting zelf te verrichten en dat hij daarvoor salaris ontving. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of appellant als bewindvoerder in een gezagsverhouding stond ten opzichte van de Stichting.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295).

4.6.

Appellant stond als bewindvoerder formeel in een gezagsverhouding tot (het bestuur van) de Stichting. Gelet op de in 4.5 vermelde formele benadering is niet relevant of er materieel sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting (zie ook de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat tevens niet relevant is dat appellant zelf deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting en dat ten tijde van de aanvraag om een faillissementsuitkering sprake was van een incompleet bestuur.

4.7.

Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de Stichting en op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW.

Betalingsonmacht

4.8.

Voor een toewijzing van het verzoek van appellant om een faillissementsuitkering diende de Stichting te verkeren in de toestand van blijvende betalingsonmacht als bedoeld in artikel 61 van WW .

4.9.

Bij de aanvraag van een uitkering op grond van betalingsonmacht ligt het in beginsel op de weg van de aanvrager om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkering. Daarin is appellant niet geslaagd.

4.10.

Appellant heeft op 13 januari 2019 een aanvraag om een faillissementsuitkering ingediend. Het faillissement van de Stichting is echter eerst op 3 november 2020, bijna twee jaar na de aanvraag van appellant, uitgesproken. Appellant heeft geen gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat de Stichting (in ieder geval) ten tijde van het bestreden besluit verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Daarbij is van belang dat het salaris van appellant over de maand december 2018 is betaald. Daarnaast is in die maand nog een bedrag van € 1000,- aan appellant overgemaakt met vermelding ‘kerstgratificatie’. Verder heeft het Uwv gewezen op een bedrag van € 60.000,-, dat volgens de balans in december 2018 aan appellant zou zijn uitgekeerd. Appellant heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over genoemde boekingen.

4.11.

Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet gehouden is betalingsverplichtingen van de Stichting over te nemen, zodat de aanvraag om een faillissementsuitkering terecht is afgewezen.

4.12.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) A.M.M. Chevalier

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature