Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Herziening en terugvordering van bijstand. Kostendelersnorm.

Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat haar dochter per 9 februari 2018 bij haar studie was uitgeschreven. Dat appellante eerder telefonisch heeft gemeld dat een van haar kinderen eerst studiefinanciering had en nu werkt, en in een gesprek heeft gemeld dat zij veel moeite heeft met haar twee dochters onder meer omdat zij een studie beginnen en niet afmaken, betekent niet dat zij haar inlichtingenverplichting is nagekomen. Deze verklaringen zijn onvoldoende eenduidig.

Uitspraak



20/3988 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2020, 20/2658 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 29 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Namens appellante is verschenen mr. Nieuwstraten en [bewindvoerder] , de bewindvoerder van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woonde ten tijde van belang op adres X samen met twee dochters, waaronder A, geboren op [geboortedatum] 1994. A is de oudste dochter.

1.2. Op 12 februari 2015 heeft A de leeftijd van 21 jaar bereikt. Omdat A op dat moment een studie volgde op grond waarvan zij studiefinanciering ontving, heeft het college de bijstand van appellante ongewijzigd voortgezet. In de administratieve systemen van het college werd op het moment dat A 21 jaar werd wel – en dus abusievelijk – vermeld dat A kostendelende medebewoner van appellante was.

1.3. Op 17 oktober 2017 heeft appellante in verband met een wijzigingsformulier dat door haar zou zijn ingediend, telefonisch contact met het college opgenomen. Appellante heeft daarbij gemeld dat een van haar kinderen eerst studiefinanciering had en nu werkt.

1.4. Op 17 januari 2018 heeft appellante in het kader van een gesprek over haar arbeidsinschakeling bij de gemeente gemeld dat zij veel moeite heeft met haar twee dochters, omdat zij onder meer schulden hebben, niet werken, een studie beginnen en niet afmaken en niet zelfstandig genoeg zijn.

1.5. Op 9 februari 2018 is A uitgeschreven bij de instelling waar zij haar studie volgde.

1.6. Op 12 september 2018 heeft appellante in het kader van wederom een gesprek over de arbeidsinschakeling gemeld dat haar jongste dochter nu naar school gaat maar haar oudste dochter niet.

1.7. Bij besluit van 10 september 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 augustus 2019 en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 5.347,46 netto van appellante teruggevorderd.

1.8. Bij besluit van 29 november 2019 (besluit 2) heeft het college het terug te vorderen bedrag verhoogd met een bedrag van € 1.552,95 als gevolg van een brutering van de vordering over 2018.

1.9. Bij besluit van 3 januari 2020 (besluit 3) heeft het college het terug te vorderen bedrag verhoogd met een bedrag van € 1.533,81 als gevolg van een brutering van de vordering over 2019.

1.10. Bij besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college:

- de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het college:

 de bijstand heeft herzien over de periode van 9 februari 2018 tot 12 maart 2019,

 de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 3.734,68 van appellante heeft teruggevorderd,

 het terug te vorderen bedrag heeft verhoogd met een bedrag van € 1.157,86 als gevolg van een brutering van de vordering over de periode van 9 februari 2018 tot 12 september 2018 en

- het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en, zo begrijpt de Raad, dat besluit herroepen.

Aan het bestreden besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat A per 9 februari 2018 moet worden aangemerkt als kostendelende medebewoner van appellante. Appellante heeft van 9 februari 2018 tot 12 september 2018 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, omdat appellante niet binnen twee weken na de datum van uitschrijving van A bij haar studie mededeling hiervan heeft gedaan aan het college. Daarna was er geen sprake meer van schending van de inlichtingenverplichting omdat appellante alsnog op 12 september 2018 heeft gemeld dat A is gestopt met haar studie. De herziening en terugvordering is daarna op grond van de zogeheten zesmaandenjurisprudentie beperkt tot 12 maart 2019. Vanwege de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college de vordering over 9 februari 2018 tot 12 september 2018 gebruteerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank, onder meer, het volgende overwogen.

2.1. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft eerst in een gesprek op 12 september 2018 aan het college medegedeeld dat A niet naar school gaat. Weliswaar heeft zij op 17 oktober 2017 doorgegeven dat zij een wijzigingsformulier heeft verstuurd naar aanleiding van haar kind dat studiefinanciering ontvangt en nu werkt, en heeft zij op 17 januari 2018 meegedeeld dat haar twee dochters niet werken, een studie beginnen zonder deze af te maken en niet zelfstandig genoeg zijn, maar deze verklaringen zijn onvoldoende duidelijk en eenduidig. In de mededeling van 17 oktober 2017 heeft appellante immers in het midden gelaten om welke dochter het ging en of er sprake was van uitschrijving bij de studie en, zo ja, per welke datum. Uit de mededeling van 17 januari 2018 kan wel worden afgeleid dat die (ook) zag op A, maar niet of het niet naar school gaan tijdelijk of permanent was en of zij zich ook had uitgeschreven bij haar studie en, zo ja, per welke datum. Een en ander klemt temeer nu ten tijde van deze mededelingen A (nog) steeds stond ingeschreven bij haar studie.

2.2. Van eerdere signalen van appellante waaruit het college kon afleiden dat te veel of ten onrechte bijstand werd betaald, is niet gebleken. De mededelingen op 17 oktober 2017 en 17 januari 2018 worden daartoe ontoereikend geacht. Het betoog van appellante dat met ingang van 12 februari 2015 de zesmaandenjurisprudentie moet worden toegepast, wordt ook niet gevolgd. Het college heeft dan ook terecht besloten de terugvordering met ingang van zes maanden na de mededeling van appellante, vanaf 12 maart 2019, te laten vervallen.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 februari 2018 tot 12 maart 2019.

Herziening

4.2.1.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.2.2.

Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW , bepaalt – voor zover van belang – dat onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet een persoon is die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering.

4.3.

Niet in geschil is dat A als gevolg van en per datum van het uitschrijven bij haar studie als kostendelende medebewoner van appellante moet worden aangemerkt. Dat betekent dat appellante per 9 februari 2018 in aanmerking komt voor bijstand met toepassing van de kostendelersnorm en recht heeft op minder bijstand dan zij in de te beoordelen periode heeft ontvangen.

Schending inlichtingenverplichting

4.4.

Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij op 12 februari 2015, 17 oktober 2017 en/of 17 januari 2018 heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Op die data was het college er van op de hoogte, of had het college er van op de hoogte kunnen zijn, dat de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van appellante van toepassing was. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat het college op 12 februari 2015 al kon weten dat A per 9 februari 2018 bij haar studie uitgeschreven zou worden. Dit volgt, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet uit het enkele feit dat in de administratieve systemen van het college, op het moment dat A 21 jaar werd, abusievelijk vermeld werd dat A kostendelende medebewoner was. A was op dat moment nog ingeschreven bij haar studie. Appellante heeft ook niet gesteld dat (zij destijds heeft gemeld dat) A op dat moment niet meer studeerde of voornemens was te stoppen met haar studie.

4.4.2.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante ook op 17 oktober 2017 en 17 januari 2018 geen concrete melding heeft gedaan dat A zou gaan stoppen met haar studie. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt en de overweging, zoals weergegeven in 2.1, waarop dit oordeel rust.

4.5.

Verder heeft appellante aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn, omdat zij niet wist dat zij het moest melden als A met haar studie zou stoppen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het beëindigen van de studie van A van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:807 (overweging 4.6.1). Dat dit voor appellante overigens ook duidelijk was, blijkt al uit het feit dat zij in oktober 2017 telefonisch heeft gemeld dat een dochter eerst studiefinanciering had en nu is gaan werken. Voor zover appellante heeft bedoeld dat haar geen verwijt treft, houdt die stelling ook geen stand. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is het geval.

Terugvordering

Zesmaandenjurisprudentie

4.6.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:312) moet de bijstandverlenende instantie adequaat reageren op signalen over mogelijk ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Een signaal is relevante informatie van de betrokkene waaruit de bijstandverlenende instantie kan afleiden dat een fout is gemaakt en dat zij in actie moet komen. Na zo’n signaal heeft de bijstandverlenende instantie uiterlijk zes maanden om tot actie over te gaan. Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel kan over de periode na die zes maanden geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering.

4.7.

Appellante heeft betoogd dat er op 12 februari 2015, 17 oktober 2017 of 17 januari 2018 een signaal is geweest als bedoeld in 4.6. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mededelingen van appellante op 17 oktober 2017 en 17 januari 2018 daartoe ontoereikend zijn en dat ook op 12 februari 2015 geen sprake is geweest van een signaal. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt en de overweging, zoals weergegeven in 2.2, waarop dit oordeel rust.

Brutering over de periode van 9 februari 2018 tot 12 september 2018 (periode 1)

4.8.

De bijstandverlenende instantie mag de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.

4.9.

Nu uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellante in periode 1 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het college – anders dan appellante heeft betoogd – de vordering over die periode terecht gebruteerd.

Grondslag terugvordering over de periode van 12 september 2018 tot 12 maart 2019 (periode 2)

4.10.

Appellante heeft verder nog ten aanzien van periode 2 aangevoerd dat er op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW geen terugvordering kan plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al niet omdat de terugvordering over periode 2 ook niet is gebaseerd op voornoemde bepaling, maar op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW .

Dringende redenen

4.11.

Ten slotte heeft appellante nog een beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante dit beroep nader toegelicht. Appellante is een kwetsbaar persoon, die al geruime tijd op de armoedegrens leeft en ondervoed is. Haar situatie is complex, ze heeft problemen van medische en financiële aard.

4.11.1.

Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.

4.11.2.

Dat appellante de afgelopen jaren in een moeilijke situatie heeft verkeerd, staat buiten twijfel. Van dringende redenen als bedoeld in 4.11.1 is de Raad echter niet gebleken. Appellante heeft – ook in hoger beroep – niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen leidt of heeft geleid.

Conclusie

4.12.

Uit 4.3 tot en met 4.11.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.

(getekend) E.C.E. Marechal

(getekend) F.C. Meershoek


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature