Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herziening en terugvordering van bijstand. Kasstortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomen. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Appellant heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomen. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Wat appellant heeft aangevoerd over de gestegen kosten van levensonderhoud en de gestegen energiekosten raakt iedereen en betekent dus niet dat er iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.

Uitspraak



21 2444 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2021, 20/2226 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)

Datum uitspraak: 29 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J.P. Cats, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft bij brief van 15 februari 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, appellant vragen gesteld en hem in de gelegenheid gesteld bewijsstukken over te leggen.

Mr. Cats heeft per brief van 16 maart 2022 inhoudelijk gereageerd op de regiebrief en de Raad toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen. De Raad heeft vervolgens het college toestemming gevraagd de zaak zonder zitting af te kunnen doen.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad op 11 november 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 1 mei 1992 bijstand laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zou handelen in oud ijzer heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Emmen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur geconstateerd dat in verschillende maanden in de periode van januari 2017 tot en met september 2019 bijschrijvingen van de kinderen van appellant en zijn echtgenote en kasstortingen op de bankrekening van appellant en zijn echtgenote hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 2020.

1.3.

Appellant en zijn echtgenote hebben op 3 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW .

1.4.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 28 februari 2020 (besluit 1) de bijstand van appellant en zijn echtgenote te herzien over verschillende maanden in de periode van januari 2017 tot en met september 2019 en de kosten van bijstand over deze maanden van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen tot een bedrag van € 4.150,80 bruto. Bij besluit van 5 maart 2020 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.

1.5.

Bij besluit op bezwaar van 11 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 1 deels gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 4.063,98. Het bezwaar tegen besluit 2 heeft het college bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bijschrijvingen van de kinderen en kasstortingen op hun bankrekening niet bij het college te melden. Die bijschrijvingen en kasstortingen moeten volgens het college worden aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Appellant en zijn echtgenote komen gelet op dat extra inkomen niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag omdat zij niet gedurende een onafgebroken periode van 36 maanden een inkomen hebben gehad dat niet hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant voert in hoger beroep aan dat het college de kasstortingen en bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen. Appellant stelt daartoe allereerst dat de bijschrijvingen en kasstortingen grotendeels door derden aan appellant verstrekte leningen betreffen. Appellant heeft die bedragen inmiddels terugbetaald.

4.2.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) dat stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, maar die situatie doet zich hier niet voor.

4.3.

Appellant stelt verder dat de bijschrijving van € 1.000,- van zijn dochter op 13 mei 2017 eigen geld van hem en zijn echtgenote betreft en daarom niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Het bedrag van € 1.000,- betreft de aanbetaling door appellant en zijn echtgenote van een trouwjurk voor de dochter in verband met haar voorgenomen huwelijk. Omdat de bruiloft niet doorging, heeft de dochter dit bedrag terugbetaald.

4.4.

De bewijslast dat de op de rekening van appellant en zijn echtgenote gedane bijschrijving van 13 mei 2017 geen middel betreft en dus niet kan worden aangemerkt als inkomen rust op appellant. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring van zijn dochter en haar vriend overgelegd, maar die verklaring is, ook in samenhang met de door appellant en zijn echtgenoot afgelegde verklaring, onvoldoende om aannemelijk te achten dat de € 1.000,- eigen geld van appellant en zijn echtgenoot betreft. De verklaring van de dochter en haar vriend is achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Ook is de verklaring niet concreet. Uit de verklaring blijkt de bestemming van de € 1.000,-, maar bijvoorbeeld niet wanneer en op welke wijze de dochter het bedrag heeft ontvangen. Ook kent de Raad bij de weging betekenis toe aan het feit dat appellant en zijn echtgenote tijdens het gesprek op 20 februari 2020 met de sociaal rechercheur te kennen hebben gegeven zich niets te herinneren van de bijschrijving van € 1.000,- en de omschrijving ‘jurk’ bij de bijschrijving niet te begrijpen. Appellant heeft die verklaring op 26 februari 2020 weliswaar bijgesteld maar ook hij heeft zijn verklaring niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken, terwijl iemand over het algemeen wordt gehouden aan zijn eerste verklaring (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512). Appellant heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Dit betekent, gelet op 4.2 en 4.4, dat de beroepsgrond dat het college de kasstortingen en bijschrijvingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen niet slaagt.

4.5.

Appellant heeft tot slot, naar aanleiding van de regiebrief, aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat is het geval omdat vanaf het begin van het jaar de kosten van levensonderhoud en de energiekosten door de inflatie zodanig zijn gestegen, dat deze kosten niet meer door appellant te dragen zijn, nu maandelijks ter terugbetaling van de terugvordering een bedrag van € 72,- op zijn bijstand wordt ingehouden. Appellant en zijn echtgenote dreigen hierdoor in een onhoudbare situatie te komen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en /of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Wat appellant heeft aangevoerd over de gestegen kosten van levensonderhoud en de gestegen energiekosten raakt iedereen en betekent dus niet dat er iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad wijst erop dat appellant in het kader van de invordering als schuldenaar bescherming heeft, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering .

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2022.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) M. Zwart


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature