Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De Svb heeft terecht vastgesteld dat appellant in de periode tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 niet verzekerd was voor de AOW. AOW-pensioen daarom vanaf 1 februari 2007 tot en met december 2018 tot een te hoog bedrag verleend. Toepassing beleid en vaste gedragslijn. De Raad vindt een herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk in de zin van de in 4.4.2 omschreven vaste gedragslijn. De Svb dient binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 februari 2019, met inachtneming van deze uitspraak. Proceskosten.

Uitspraak



21 1615 AOW

Datum uitspraak: 15 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2021, 20/2888 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Çiçek, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft nadere vragen aan de Svb gesteld, waarop de Svb heeft gereageerd.

Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad toegestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Çiçek. De Svb, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1942, heeft zich vanuit Frankrijk met ingang van

4 december 2000 ingeschreven in het bevolkingsregister op het adres [adres 1] te [plaats 1] . Dit betreft de woning van mevrouw [naam 1] en haar echtgenoot de heer [naam 2] . De heer [naam 2] is een neef van appellant.

1.2.

Bij besluit van 8 september 2006 is aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) toegekend met ingang van 1 februari 2007. Op dit AOW-pensioen is een korting van 16% toegepast op het maximale ouderdomspensioen voor een alleenstaande omdat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode van 30 november 1992 tot en met 3 december 2000.

1.3.

In het besluit van 6 februari 2019 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant herzien met ingang van 1 februari 2007 omdat uit onderzoek is gebleken dat hij in de periode vanaf 30 november 1992 tot 1 februari 2007 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Hij woonde volgens de Svb in die gehele periode in Frankrijk. Hierdoor is appellant afgerond 14 jaar niet verzekerd geweest voor de AOW, wat leidt tot een korting van 28% op zijn ouderdomspensioen. Appellant heeft daarom vanaf 1 februari 2007 te veel AOW-pensioen ontvangen. De herziening van het AOW-pensioen vindt plaats met terugwerkende kracht omdat appellant volgens de Svb op het AOW-aanvraagformulier niet de juiste informatie heeft opgegeven en hij had kunnen weten dat hij te veel AOW-pensioen kreeg.

1.4.

In een apart besluit van 6 februari 2019 heeft de Svb het te veel betaalde bedrag aan ouderdomspensioen over de periode vanaf 1 februari 2007 tot en met december 2018 van in totaal € 19.328,30 van appellant teruggevorderd.

1.5.

In het besluit van 3 juli 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 februari 2019 ongegrond verklaard.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 4 december 2000 tot 1 februari 2007 geen ingezetene van Nederland was en dat het centrum van zijn belangen zich in Frankrijk bevond. Volgens de rechtbank heeft de Svb zich daarbij terecht kunnen baseren op de verklaringen van appellant zelf, zijn dochter en van mevrouw [naam 1] . Uit deze verklaringen blijkt dat appellant niet op het adres in [plaats 1] woonde maar dat dit een post- en correspondentieadres betrof. Appellant heeft nadien niet overtuigend en aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de aanvankelijke verklaringen onjuist waren. De documenten die appellant in de beroepsfase heeft ingebracht, geven onvoldoende steun aan zijn stelling dat hij vanaf 4 december 2000 ingezetene van Nederland was. Van omstandigheden om af te zien van de terugvordering is volgens de rechtbank niet gebleken.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij in de jaren 2000 tot en met 2007 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daartoe heeft hij onder meer gesteld dat hij duurzaam toegang tot de woning in [plaats 1] had, in Nederland beschikte over een bankrekening en verzekeringen, waaronder een ziektekostenverzekering en dat hij in Nederland doktersafspraken had. Verder liet hij in Nederland accountantswerkzaamheden uitvoeren, had hij een Nederlands paspoort en in Nederland vrienden en familie die hij regelmatig bezocht. Hij had een auto met Nederlands kenteken die ook in Nederland werd gekeurd. Dat appellant ook banden met Frankrijk heeft en daar een huis bezit, doet volgens appellant aan de duurzame band met Nederland niet af. Hij voelt zich ingezetene van Nederland.

3.2.

In het verweerschrift heeft de Svb bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens de Svb moet het toetsingskader dat voortvloeit uit het Unierecht worden gehanteerd. Dit betekent dat voor het bepalen van de woonplaats van belang is in welk land appellant het centrum van zijn belangen heeft. Dit is volgens de Svb Frankrijk onder meer omdat appellant daar een eigen woning heeft waarover hij permanent kan beschikken, het adres in [plaats 1] een postadres is, appellant zelf heeft verklaard dat hij 65% van de tijd in Frankrijk verblijft en de overige banden die appellant met Nederland stelt te hebben niets zeggen over zijn daadwerkelijk verblijf in Nederland.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht het AOW-pensioen van appellant heeft herzien en teruggevorderd omdat appellant in de periode tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 (periode in geding) niet in Nederland woonde en in die periode dus niet verzekerd was voor de AOW. Nu het hier gaat om een herziening met terugwerkende kracht ten nadele van appellant, is het aan de Svb om aannemelijk te maken dat appellant in genoemde periode niet verzekerd was voor de AOW.

De woonplaats

4.2.1.

Onbetwist is dat appellant in 1992 in Frankrijk is gaan wonen. Hij bevond zich dus in een grensoverschrijdende situatie. Op hem was, als migrerend EU-burger, de ten tijde in geding geldende Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing en vanaf 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Op grond van die verordeningen is op appellant de wetgeving van zijn woonland van toepassing.

4.2.2.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h en i, van Vo 1408 /71 respectievelijk artikel 1, aanhef en onder j en k, van Vo 883 /2004 wordt onder woonplaats verstaan de normale verblijfplaats, respectievelijk de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.

4.2.3.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 en de latere Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.

4.2.4.

Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van deze verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU ontwikkelde criteria op basis waarvan het centrum van belangen kan worden bepaald, zijn vanaf 1 mei 2010 verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.

4.2.5.

Beoordeeld moet dus worden of appellant tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 woonplaats had in Nederland, dan wel woonplaats had in Frankrijk en slechts een tijdelijke verblijfplaats in het andere land. Zoals gezegd, kan een persoon voor de toepassing van de verordeningen immers niet tegelijkertijd over twee normale woonplaatsen beschikken op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.

4.2.6.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats in Frankrijk had. De volgende omstandigheden, ontleend aan de gedingstukken en het besprokene ter zitting, zijn hierbij van belang geacht.

4.2.7.

Appellant verblijft al sinds begin jaren ‘70 veel in Frankrijk, waar hij ook enige tijd als zelfstandige heeft gewerkt en tot in – ieder geval – 2017 over een woonruimte heeft beschikt. Hij heeft daar in 1990 een huis gekocht, waar hij in 1992 in is gaan wonen. Vanaf 1992 tot 4 december 2000 was appellant niet ingeschreven in een bevolkingsregister in Nederland maar ingeschreven in Frankrijk. Op 4 december 2000 heeft appellant zich op het adres van de familie [familienaam] in [plaats 1] laten inschrijven. Dit werd als gevolg daarvan een meerpersoonshuishouden. Aan appellant is daarom in 2007 een ouderdomspensioen voor een alleenstaande toegekend. Bij deze toekenning is de Svb ervan uitgegaan dat appellant op grond van tijdvakken van wonen onder meer verzekerd was voor de AOW in de periode vanaf 4 december 2000 tot februari 2007. Naar aanleiding van het overlijden van de heer [naam 2] in november 2016, is de Svb een onderzoek gestart naar de leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de Svb op 17 februari 2017 een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” naar appellant toegestuurd.

4.2.8.

Naar aanleiding van dit formulier heeft de dochter van appellant op 20 maart 2017 telefonisch contact gezocht met de Svb. Zij ontvangt de post voor appellant. Blijkens het telefoonrapport heeft zij in dat gesprek verteld dat haar vader geen relatie heeft met mevrouw [naam 1] , dat hij af en toe op het adres in [plaats 1] komt, dat dit adres als een postadres moet worden aangemerkt en dat haar vader overal en nergens verblijft en veel reist. Naar aanleiding van deze informatie is de Svb een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellant vanaf zijn inschrijving in Nederland op 4 december 2000. Hierbij heeft op 29 mei 2017 een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het adres in [plaats 1] . Bij dit huisbezoek heeft mevrouw [naam 1] verklaard dat appellant feitelijk nooit bij haar en haar man heeft gewoond en heeft de dochter van appellant verklaard dat appellant al heel lang in Frankrijk woont, dat dit al zo was op het moment dat hij AOW-gerechtigd werd en dat hij een aantal weken per jaar naar Nederland komt. Beiden hebben verklaard aan te nemen dat appellant, sinds hij bij mevrouw [naam 1] staat ingeschreven in Frankrijk woonde. Appellant was bij dat huisbezoek niet aanwezig. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 7 juni 2017. Appellant heeft schriftelijk zijn bezwaren tegen dit rapport geuit. Volgens appellant moet hij in de periode tussen 2000 en 2007 als ingezetene van Nederland worden aangemerkt. Hij kwam in die periode ieder jaar naar Nederland; twee keer per jaar enige maanden was zijn streven. Hij heeft diverse banden met Nederland die zijn ingezetenschap onderbouwen. Desgevraagd heeft appellant stukken aan de Svb toegestuurd als bewijs dat hij in genoemde periode in Nederland woonde. Uit deze stukken blijkt onder meer dat appellant diverse verzekeringen, waaronder een zorgverzekering , met Nederlandse verzekeraars had gesloten, een bankrekening in Nederland had en een auto met Nederlands kenteken bezat. Vervolgens heeft op 29 november 2018 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellant in Frankrijk. Bij dit huisbezoek heeft appellant onder meer verklaard dat hij bij de Franse belastingdienst heeft aangegeven dat hij zijn huis in Frankrijk als tweede huis heeft, dat hij 65% van de tijd in Frankrijk verblijft en dat hij drie maanden per jaar in Nederland probeert te zijn. Hij vindt echter dat zijn hoofdverblijf in Nederland is. De bevindingen zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 12 december 2018.

4.2.9.

Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn woonsituatie ten tijde in geding nader geschetst. Naar zijn zeggen is appellant in 1980 zeer kapitaalkrachtig geworden door de verkoop van aandelen en heeft hij van zijn kapitaal kunnen leven. In de jaren ’90 is dat kapitaal geslonken. Tot 2000 heeft hij nog geprobeerd in Frankrijk een eigen horecabedrijf te starten maar toen dit niet lukte, kwam zijn focus weer op Nederland te liggen. Toen in 2000 het aanbod van de familie [familienaam] kwam om bij hen te komen wonen, heeft hij zich ingeschreven op hun adres in de gemeentelijke basisadministratie van [plaats 1] . Hij beschikte bij de familie [familienaam] over een kamer die reeds voorzien was van meubels en hij hoefde geen huur te betalen. Volgens appellant was hij vanaf eind 2000 zes à zeven maanden in Nederland waar hij verbleef op het adres in [plaats 1] of bij familie en vrienden. Verzekeringen, waaronder ook een zorgverzekering, heeft appellant altijd in Nederland gehad.

4.2.10.

Appellant heeft gesteld dat de aanvankelijk door appellant, zijn dochter en mevrouw [naam 1] afgelegde verklaringen zagen op de situatie ten tijde van het onderzoek en niet op het tijdvak in geding. Zij hebben in de loop van de procedure hun verklaringen in het kader van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in de periode in geding, genuanceerd. Uit gedingstukken kan echter niet worden afgeleid dat appellant in de periode tussen eind 2000 en februari 2007 in plaats van in Frankrijk zijn woonplaats in Nederland had. Hierbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat appellant in Frankrijk een volledige en duurzaam tot zijn beschikking staande woning had, waar hij de meeste tijd ook verbleef. De woning is gemeubileerd en beschikt over een keuken, toilet, woonkamer, drie slaapkamers en een telefoonaansluiting. Appellant heeft daar zijn bezittingen, zoals kleding, audioapparatuur, muziekinstrumenten en cd’s. Niet gebleken is dat vanaf december 2000 de leefsituatie van appellant zo is veranderd ten opzichte van de periode daarvoor, dat het gewone centrum van zijn belangen meer in Nederland dan in Frankrijk is komen te liggen. Appellant heeft de Raad er ook ter zitting niet van kunnen overtuigen dat er eind 2000 of ergens in de periode tot februari 2007 een omslagpunt is geweest waardoor het centrum van zijn belangen zich verplaatst heeft van Frankrijk naar Nederland. Het enkele feit dat appellant zich per 4 december 2000 heeft laten inschrijven op een adres in Nederland waar hij gebruik heeft kunnen maken van een kamer in het huis van de familie [familienaam] is onvoldoende om woonplaats in Nederland aan te nemen. Appellant heeft met betrekking tot het adres in [plaats 1] geen juridische rechten als bewoner gehad, heeft geen huur betaald en heeft daar geen meubilair geplaatst. De banden die appellant verder met Nederland had, staan aan dit oordeel niet in de weg. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de normale woonplaats van appellant zich ten tijde in geding in Frankrijk bevond en dat hij een tijdelijke verblijfplaats in Nederland had. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de zoon van mevrouw [naam 1] dat hij appellant regelmatig aantrof bij zijn ouders en de verklaring van een vriendin van appellant dat zij hem (ook) in de periode in geding meermalen per jaar trof, dat appellant dan ca. twee weken bij haar thuis verbleef en dat zij bij hem in Frankrijk verbleef, kunnen hier niet aan afdoen omdat de vermelde duur en frequentie van aanwezigheid van appellant in Nederland niet noopt tot het aannemen van woonplaats in Nederland.

4.2.11.

Hieruit volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode tussen 4 december 2000 en 1 februari 2007 niet verzekerd was voor de AOW. Het AOW-pensioen van appellant is daarom vanaf 1 februari 2007 tot en met december 2018 tot een te hoog bedrag verleend.

De herziening met terugwerkende kracht en de terugvordering

4.3.

Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW , volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb verplicht is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis, dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat ook aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.

Toepassing beleid en vaste gedragslijn

4.4.1.

De Svb heeft beleid geformuleerd voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht.

4.4.2.

Over de toepassing van dit beleid heeft de Raad nadere vragen aan de Svb gesteld. De Svb heeft in het bestreden besluit niet zichtbaar aan dit beleid getoetst en evenmin aan de vaste gedragslijn in zaken als deze, waarin de uitkering is herzien met volledig terugwerkende kracht ten nadele van de belanghebbende. In die gedragslijn is aansluiting gezocht bij het “oude” beleid over de toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit beleid was de mogelijkheid opgenomen geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid werd waarde gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende en aan de Svb een verwijt kon worden gemaakt. Ook was van belang de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende. Als de Svb op grond van deze factoren van oordeel was dat volledige herziening kennelijk onredelijk was, werd de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking gematigd. Dit beleid is eerder niet op bedenkingen van de Raad gestuit.

4.4.3.

De Svb heeft in reactie op de vragen van de Raad te kennen gegeven in dit geval geen reden te zien om van volledige herziening met terugwerkende kracht af te zien dan wel de terugwerkende kracht van de herziening te matigen. Kort gezegd, is de Svb van mening dat appellant niet al zijn verplichtingen is nagekomen omdat hij en/of zijn belangenbehartiger de heer [naam 2] de Svb onjuist hebben geïnformeerd over zijn woonsituatie. Hierdoor heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant onjuist vastgesteld. De Svb valt deze onjuiste vaststelling niet te verwijten. Volgens de Svb is er geen sprake van een fout van zijn kant.

4.4.4.

In het midden kan worden gelaten of appellant al zijn verplichtingen is nagekomen, nu dit geen vereiste is voor herziening en appellant, gezien hetgeen is overwogen in 4.2.10, redelijkerwijs had moeten onderkennen dat hij ten onrechte in de periode in geding als verzekerde voor de AOW is aangemerkt en dat het AOW-pensioen daarom tot een te hoog bedrag werd verleend. Dit betekent dat het onder 4.4.1 vermelde beleid er niet aan in de weg stond dat de Svb bij de herziening van het ouderdomspensioen een volledig terugwerkende kracht toepaste.

4.4.5.

Bij de vraag of toepassing van de vaste gedragslijn beschreven in 4.4.2. ertoe had moeten leiden dat de terugwerkende kracht van de herziening had moeten worden gematigd, acht de Raad de volgende feiten en omstandigheden van belang. Op 4 september 2006 heeft appellant digitaal een aanvraag om een AOW-pensioen gedaan. Op dit formulier waren voorgedrukt als woontijdvakken vermeld: “van 20-2-1957 tot en met 30-11-1991 in Nederland, van 30-11-1992 tot en met 3-12-2000 in Frankrijk, van 4-12-2000 tot en met heden in Nederland”. Deze tijdvakken zijn door appellant correct bevonden. Op 5 september 2006 heeft de Svb via het telefoonnummer op het aanvraagformulier contact gezocht met appellant. Het telefoonnummer bleek van de heer [naam 2] te zijn, die naar eigen zeggen appellant heeft geholpen met het invullen van het aanvraagformulier AOW. De heer [naam 2] heeft in dat telefoongesprek verteld dat appellant tot half oktober 2006 op vakantie is en dat appellant bij hem en zijn echtgenote inwoont. Vervolgens heeft de Svb het AOW-pensioen toegekend per 1 februari 2007 met een korting van 16%. Op 6 april 2007 heeft de Svb weer gebeld met de heer [naam 2] . De heer [naam 2] heeft in dat gesprek verteld dat appellant wegens gezondheidsredenen in Frankrijk verblijft, dat hij in Frankrijk nog een huis heeft waar hij zo nu en dan verblijft en dat zijn middelpunt van bestaan Nederland is. Pas in 2017 is de Svb gebleken dat de woonsituatie van appellant ten tijde in geding mogelijk anders was dan werd aangenomen en heeft nader onderzoek plaatsgevonden, waarna in 2019 de uitkering met een terugwerkende kracht van twaalf jaar is herzien en teruggevorderd.

4.4.6.

In dit geval moet worden vastgesteld dat de Svb ten tijde van de toekenning van het AOW-pensioen ervan is uitgegaan dat appellant in de periode in geding verzekerd was voor de AOW op grond van wonen in Nederland. Kennelijk heeft de Svb de datum van inschrijving in het bevolkingsregister als startdatum van de verzekering genomen zonder bij appellant navraag te doen om te onderzoeken of hij wel meteen vanaf 4 december 2000 zijn woonplaats in Nederland had. Een dergelijk onderzoek lijkt te meer aangewezen nu appellant een lange periode daarvoor zijn woonplaats had in Frankrijk, uit de gesprekken met de heer [naam 2] bleek dat appellant in Frankrijk nog een huis bezat en daar ook veel verbleef. Gezien deze omstandigheden valt het de Svb te verwijten dat ten tijde van de toekenning van het AOW-pensioen is nagelaten nader navraag te doen naar zijn woonsituatie in de periode tussen eind 2000 en 1 februari 2007.

4.4.7.

Hier staat tegenover dat appellant kan worden verweten dat hij heeft verondersteld dat alleen door een inschrijving in een bevolkingsregister op een adres en het gebruik van een gemeubileerde kamer bij de familie [familienaam] het centrum van zijn belangen van Frankrijk naar Nederland was verplaatst. Zoals hiervoor al is overwogen, had hij redelijkerwijs moeten onderkennen dat hij tijdens de periode in geding geen woonplaats in Nederland had, hij daarom niet verzekerd was voor de AOW en zijn AOW-pensioen tot een te hoog bedrag werd uitbetaald.

4.4.8.

Alles afwegende komt de Raad tot het oordeel dat de onjuiste toekenning in meer dan verwaarloosbare mate aan de Svb kan worden verweten, maar dat het verwijt aan de Svb kleiner is dan het verwijt aan appellant. Mede gezien het feit dat de onjuiste toekenning heeft geleid tot een herziening met terugwerkende kracht over een lange periode en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag, vindt de Raad een herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk in de zin van de in 4.4.2 omschreven vaste gedragslijn. De Raad constateert dat de Svb deze vaste gedragslijn niet consistent heeft toegepast. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een gebrek. De Raad acht zich, gelet op de vrijheid die voor de Svb binnen de gedragslijn bestaat in de mate waarin de herziening wordt gematigd, niet in staat zelf in de zaak te voorzien. De Svb zal daarom opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daarbij de herziening moeten beperken. Als gevolg daarvan zal ook het bedrag van de terugvordering moeten worden aangepast. Ten overvloede merkt de Raad op dat een beperking van de herziening die ertoe leidt dat 75% van het onverschuldigd betaald bedrag moet worden terugbetaald, de toets van de Raad zou kunnen doorstaan.

4.4.9.

Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep gegrond dient te worden verklaard. De Raad zal de Svb opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 februari 2019, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskostenveroordeling

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 2020;

draagt de Svb op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 6 februari 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;

bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) R. van Doorn


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature