Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. Brief van de Kredietbank kan niet worden aangemerkt als besluit. Bij brief van 31 maart 2020 heeft de Kredietbank het verzoek van appellant om verlaging van het aflossingsbedrag afgewezen. Appellant heeft met de Kredietbank een civielrechtelijke overeenkomst heeft gesloten. De reactie van de Kredietbank op zijn verzoek om aanpassing van die overeenkomst is geen besluit in de zin van de Awb. Het college heeft dat bezwaar tegen de brief terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak



21 2768 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2021, 20/5084 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 5 juli 2022

Zitting heeft: J.N.A. Bootsma

Griffier: Y. al Qaq

Ter zitting is namens appellant verschenen mr. J. Sprakel, advocaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Dit betekent dat het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek aan de Kredietbank om verlaging van de aflossingscapaciteit terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de afwijzing geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.

Op 20 september 2018 heeft appellant met de Kredietbank een kredietovereenkomst afgesloten voor een saneringskrediet. Daarbij is overeengekomen dat hij de kredietsom van

€ 1.499,40 en de kredietvergoeding van € 327,96 in 36 termijnen zal terugbetalen met € 50,76 per maand. Appellant heeft de Kredietbank gemachtigd om dit bedrag maandelijks in te houden op zijn bijstandsuitkering. Dat is vanaf 26 oktober 2018 ook gebeurd.

Op 29 juli 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de inhouding van € 50,76, zoals vermeld op de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2019. Dat bezwaar is eerst gegrond verklaard, maar kort daarop heeft het college dat bezwaar alsnog kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de uitkeringsspecificatie van 26 juni 2019 niet gericht was op rechtsgevolg en dus geen besluit was. De rechtbank zag dat ook zo en heeft in haar uitspraak van 12 augustus 2020, 19/6614 en 20/2886, nog benadrukt dat de grondslag voor de inhouding geen publiekrechtelijke rechtshandeling is, maar de machtiging die appellant zelf aan de Kredietbank heeft gegeven. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Ondertussen had appellant op 5 december 2019 aan de afdeling Werk Participatie Inkomen (WPI) van het college gevraagd om bij de inhouding de beslagvrije voet toe te passen. Op

2 maart 2020 heeft WPI uitgelegd dat er geen beslag is gelegd en dat dus de beslagvrije voet niet van toepassing is. De mogelijkheid is geopperd om bij de Kredietbank te vragen om aanpassing van het aflossingsbedrag. Dat heeft appellant gedaan. Hij heeft gevraagd om de aflossingscapaciteit te verlagen naar € 22,51. De Kredietbank heeft dit verzoek in een brief van 31 maart 2020 afgewezen, omdat appellant met € 50,76 al de voor een alleenstaande laagst mogelijke maandtermijn aflost.

Tegen deze brief heeft appellant op 8 mei 2020 bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar bij het bestreden besluit van 13 augustus 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 31 maart 2020 geen besluit is.

Feit blijft dat appellant met de Kredietbank een civielrechtelijke overeenkomst heeft gesloten. De reactie van de Kredietbank op zijn verzoek om aanpassing van die overeenkomst is geen besluit in de zin van de Awb en kan ook langs de weg die de advocaat van appellant in deze zaak heeft bewandeld niet worden gezien als een besluit. Als appellant het niet eens is met de Kredietbank zal hij de zaak aan de civiele rechter moeten voorleggen.

Nog los van de vraag of de toekenning van de dwangsom op 19 oktober 2020 van € 637,- juridisch juist was, maakt die toekenning op zichzelf de brief van 31 maart 2020 nog niet tot een besluit. Ook de borgstelling van Werk en Inkomen voor de lening bij de Kredietbank maakt de brief van 31 maart 2020 geen besluit. Wel van belang is dat het hier niet gaat over terugvordering, invordering of een verzoek om schuldhulpverlening, maar over een verzoek tot wijziging van de overeenkomst tussen appellant en de Kredietbank.

Dat het enige tijd heeft geduurd voordat het college een besluit heeft genomen op het bezwaar wil op zichzelf nog niet zeggen dat het bezwaar niet meer kennelijk niet-ontvankelijk zou kunnen zijn. Tijdsverloop is voor de beoordeling daarvan geen apart criterium.

Het hoger beroep slaagt niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) Y. al Qaq (getekend) J.N.A. Bootsma


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature