Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Ten onrechte intrekking en terugvordering van bijstand en boete.

De Svb heeft bewust en ondubbelzinnig de grondslag dat appellanten konden beschikken over vermogen in de vorm van bouwgrond en de landbouwgronden prijsgegeven. De Svb kan daar niet op terugkomen door in hoger beroep alsnog aan de besluitvorming ten grondslag te leggen dat het vermogen van appellanten wel met inachtneming van deze onroerende zaken wordt vastgesteld.

Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de woning in Turkije in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten in die periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. De omstandigheid dat een onroerende zaak in een OZB-register op naam van de betrokkene staat genoteerd rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellanten er in geslaagd om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hun stelling dat uit het taxatierapport over de woning van 5 juli 2021 volgt dat de woning niet kan worden verkocht is aannemelijk.

Uitspraak



18 3816 PW

Datum uitspraak: 20 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2018, 17/6010 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Namens appellanten is verschenen mr. Özer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin. Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Op 29 juli 2021 heeft de Svb in het Turks opgestelde taxatierapporten van 5 juli 2021 ingezonden en een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Op 28 oktober 2021 heeft de Svb een Nederlandse vertaling van de taxatierapporten van 5 juli 2021 ingezonden.

Namens appellanten heeft mr. Özer bij brief van 3 december 2021 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij brief van 18 januari 2022 heeft de Svb vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 maart 2022. Namens appellanten is verschenen mr. Özer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin en mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen geruime tijd, appellant in ieder geval vanaf 3 augustus 2010, in aanvulling op hun ouderdomspensioen bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

In het kader van een gefaseerd onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden is de Svb een onderzoek gestart naar verblijf en vermogen buiten Nederland van appellanten. In dat kader heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) op verzoek van de Svb onderzoek gedaan naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek, dat is uitgevoerd door een buitendienstmedewerker van Bureau Attaché, zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 1 november 2016. Volgens dit verslag is op naam van appellant in de gemeente [gemeente] belastingaangifte gedaan voor een woning, een stuk bouwgrond en twee stukken landbouwgrond. Een lokale makelaar heeft de waarde van de vier onroerende zaken op 25 oktober 2016 getaxeerd op in totaal, omgerekend, € 122.615,-.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de Svb de volgende besluiten genomen. Bij besluit van 16 maart 2017 (besluit 1) heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 december 2016 ingetrokken. Bij besluit van 23 mei 2017 (besluit 2) heeft de Svb de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 40.030,93 van appellanten teruggevorderd en aan appellanten een boete van € 5.466,67 opgelegd. Bij besluit van 14 augustus 2017 (besluit 3) heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 november 2016 herzien (lees: ingetrokken).

1.4.

Bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Turkije. Uit de taxatie blijkt dat de locatie van het stuk bouwgrond niet kan worden vastgesteld en daarom niet getaxeerd is, en dat uit een door appellanten overgelegde akte van 15 juli 2009 de verkoop van de landbouwgronden blijkt. De bouwgrond en de landbouwgronden worden niet meegenomen bij de vaststelling van het vermogen van appellanten. De lokale makelaar heeft de waarde van de woning getaxeerd op 150.000 Turkse Lira (TL). Appellant is naar Turks erfrecht gerechtigde tot 5/8ste deel van de woning met grond, zodat zijn aandeel 93.750 TL is, omgerekend € 28.438,67. Na aftrek van een schuld van € 2.559,86 is het vermogen van appellanten op 1 december 2016 hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens. Daarom hebben zij vanaf die datum geen recht op een AIO-aanvulling. Omdat de Svb de economische waarde over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 november 2016 niet weet, kan het vermogen over die periode niet worden vastgesteld en kan ook het recht op een AIO-aanvulling over deze periode niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben op de hierna nader te bespreken gronden aangevoerd dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 november 2016 konden beschikken over vermogen waarvan de waarde onbekend is, en vanaf 1 december 2016 over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.

4. Ter zitting van 11 mei 2021 is besproken dat de Svb de woning door een erkend taxateur zou laten taxeren op de oorspronkelijke taxatiedatum (25 oktober 2016) en, indien mogelijk , ook op 1 augustus 2010. De Svb heeft ook de bouwgrond en de landbouwgronden laten taxeren. De taxateur heeft drie afzonderlijke taxatierapporten opgesteld, allen gedateerd op 5 juli 2021.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2010 tot en met 16 maart 2017.

5.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

5.3.

Niet in geschil is dat de taxatierapporten van 5 juli 2021 zijn opgesteld door een erkend taxateur, en dat van de in die taxatierapporten genoemde waarden van de woning, de bouwgrond en de landbouwgronden moet worden uitgegaan. De Svb heeft zich in hoger beroep op het nadere standpunt gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode konden beschikken over vermogen boven de vermogensgrens, nu uit het taxatierapport dat ziet op de landbouwgronden blijkt dat de waarde van deze onroerende zaken varieert van € 42.640,- in 2010 tot € 23.249,- in 2021, en de waarde van de bouwgrond van € 1.082,- in 2012 tot € 525,- in 2021.

Bouwgrond en landbouwgronden

5.4.

Appellanten hebben aangevoerd dat de taxatierapporten die betrekking hebben op de bouwgrond en de landbouwgronden niet relevant zijn, omdat de Svb bij het bestreden besluit heeft beslist dat deze onroerende zaken niet worden meegenomen bij de vermogensvaststelling.

5.5.

Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587), handelt het bestuursorgaan in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Deze situatie doet zich hier voor. De Svb heeft in het bestreden besluit namelijk te kennen gegeven dat de bouwgrond en de landbouwgronden niet worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen van appellanten. De Svb heeft daarmee bewust en ondubbelzinnig de grondslag dat appellanten konden beschikken over vermogen in de vorm van bouwgrond en de landbouwgronden prijsgegeven. De Svb kan daar niet op terugkomen door in hoger beroep alsnog aan de besluitvorming ten grondslag te leggen dat het vermogen van appellanten wel met inachtneming van deze onroerende zaken wordt vastgesteld. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 20 oktober 2020.

Woning en de grond waarop die staat

5.6.

Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of de woning in Turkije in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten in die periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.

5.7.

De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).

5.8.

Appellant stond in de te beoordelen periode in het register van onroerende zaken (OZB-register) van de gemeente [gemeente] in Turkije als belastingplichtige geregistreerd voor de woning. Dit blijkt uit een OZB-document dat is opgenomen in het onderzoeksverslag van 1 november 2016. Daarin staat dat op naam van appellant aangifte onroerende zaakbelasting is gedaan voor de woning in de gemeente [gemeente] en dat deze woning op [datum] 1984 is verworven en op [datum] 1985 is opgeleverd. Uit het OZB-document blijkt niet dat appellant ook eigenaar is van de grond waarop de woning staat, en ook niet dat hij voor die grond aangifte onroerende zaakbelasting heeft gedaan.

5.9.

De omstandigheid dat een onroerende zaak in een OZB-register op naam van de betrokkene staat genoteerd rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136. In deze situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

5.10.

Appellanten zijn hierin geslaagd. Hun stelling dat uit het taxatierapport over de woning van 5 juli 2021 volgt dat de woning niet kan worden verkocht is aannemelijk. Hierbij is het volgende van betekenis.

5.10.1.

In de vertaling van het taxatierapport van 5 juli 2021 is over de woning onder meer het volgende opgenomen:

“De bewuste onroerende zaak en het geheel van de eigendommen in de bebouwde kom waar het zich bevindt, staan geregistreerd op naam van de Schatkist van het Ministerie van Financiën. De gebouwen op het perceel zijn voor de huisvesting van de regiobevolking, gebouwd door de gebouweigenaren en na het verrichten van een bestemmingsplan wordt de mogelijkheid geschapen voor de verkoop van het eigendom. De wijkbevolking heeft de nodige aanvragen ingediend en heeft er voor gezorgd dat de procedure in gang wordt gezet. Als gevolg van deze situatie hebben de gebouweigenaren de gebouwaangiften gedaan bij de Gemeente [gemeente] en zij betalen vastgoedbelasting. Het eigendom waarvoor geen bovengebruiksrecht of huurbedrag wordt betaald, wordt in de huidige staat beoordeeld als “ONVERKOOPBAAR”.

En:

“Hoewel het gebouw waarvoor wat betreft het huidige gebruik aangifte is gedaan bij de gemeente [gemeente] , op naam van [appellant] is opgegeven, staat het kadastrale eigendom geregistreerd als locaties en ter beschikking van de staat op naam van de Schatkist van Financiën, waardoor er geen taxatie is verricht aangezien er ten gunste van [appellant] die op perceelnr. [nummer] , kavelnr. [nummer] een huis heeft gebouwd, geen enkel eigendomsrecht bestaat.”

5.10.2.

Uit deze passages valt af te leiden dat de grond waarop de woning is gebouwd eigendom is van de Staat en dat degenen die een woning hebben gebouwd op die grond, waaronder appellant, weliswaar eigenaren van die woning zijn en om die reden ‘vastgoedbelasting’ betalen, maar hun woning niet kunnen verkopen. Om die reden is aannemelijk dat appellanten in de te beoordelen periode niet konden beschikken over de woning in de in 5.7 bedoelde zin.

Conclusie

5.11.

Uit 5.6 tot en met 5.10.2 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering voor zover die ziet op de woning en de grond waarop die staat. Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het bestreden besluit niet alsnog kan steunen op de daaraan naderhand ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit houdt daarom in rechte geen stand. De rechtbank heeft het gebrek van het bestreden besluit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Aan de besluiten 1 tot en met 3 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Gelet op het taxatierapport over de woning kan dit gebrek niet meer worden hersteld. Uit dat rapport volgt namelijk dat nader onderzoek niet kunnen zal kunnen uitwijzen dat appellanten in de te beoordelen periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over de woning. Om die reden zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de besluiten 1 tot en met 3 te herroepen.

6. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 2.705,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 3.036,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, daarom in totaal € 7.259,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;

herroept de besluiten van 16 maart 2017, 23 mei 2017 en 14 augustus 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 31 augustus 2017;

veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 7.259,-;

bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en S. Pereth als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J.E. Mink


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature