Uitspraak
19 644 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 11 januari 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 januari 2019, 18/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Putten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2021. Namens appellanten is mr. Broekhuizen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Prins en W.S. Snellen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 8 oktober 1996 bijstand, vanaf 31 oktober 2013 van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 22 december 2016 ingetrokken.
1.2.
Appellanten hebben op 23 maart 2017 een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan.
1.3.
Naar aanleiding van die aanvraag en een signaal dat appellant inkomsten uit werkzaamheden zou hebben ontvangen, hebben twee handhavingsspecialisten van de afdeling Samenleving van de gemeente Putten een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellanten. Daarbij is van inkomsten uit werkzaamheden niet gebleken. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het college met ingang van 23 maart 2017 bijstand toegekend.
1.4.
Een medewerker van de afdeling Samenleving heeft in juni 2017 een nieuw onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit het onderzoek is onder meer gebleken dat in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) op het adres van appellanten de [naam] Vereniging (vereniging) staat ingeschreven en dat appellant vanaf [datum] 2003 alleen en zelfstandig bestuurder van deze vereniging is. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht naar de inkomens- en vermogenspositie van appellanten vanaf 31 oktober 2013.
1.5.
In dat kader heeft het college appellanten bij brief van 21 juni 2017 verzocht voor 28 juni 2017 onder andere een objectieve en verifieerbare administratie/boekhouding van de vereniging over te leggen, met de notariële akte, statuten en bankafschriften van de vereniging. De termijn om de gegevens over te leggen is vervolgens verlengd tot 17 juli 2017.
1.6.
Bij brief van 27 juni 2017 hebben appellanten onder andere meegedeeld dat appellant de vereniging in 2003 heeft opgericht en dit destijds heeft gemeld aan de gemeente Putten. De vereniging heeft geen leden gehad en er zijn geen activiteiten verricht binnen deze vereniging. Het telefoonnummer van de vereniging bestaat al zes jaar niet meer. Appellanten hebben daarbij aangekondigd dat zij de inschrijving bij de KvK alsnog per direct zullen beëindigen.
1.7.
Bij besluit van 24 juli 2017 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 17 juli 2017 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 augustus 2017 de ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder de in 1.7 genoemde stukken over de vereniging. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Op 31 juli 2017 is de vereniging uit het register van de KvK geschreven.
1.9.
Bij besluit van 14 augustus 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 17 juli 2017 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten het verzuim niet volledig hebben hersteld. Wat betreft de vereniging hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens ingeleverd waaruit kan worden opgemaakt welke activiteiten de vereniging heeft ontplooid en welke inkomsten er zijn geweest. Dat de vereniging per 31 juli 2017 bij de KvK is uitgeschreven zegt niets over de tot dan toe verrichte activiteiten en de daarmee eventueel verworven inkomsten. De telefonische mededeling vanuit de Belastingdienst dat in de jaren 2013 tot 2017 geen gegevens bekend zijn, is onvoldoende. Ook ontbreken gegevens over het telefoonnummer van de vereniging. Dat appellanten niet meer aan de gevraagde gegevens kunnen komen dient voor hun rekening en risico te komen. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door het college verzochte gegevens van belang zijn voor de bijstandverlening. Niet kan worden uitgesloten dat appellanten via de activiteiten van de vereniging inkomen hebben gegenereerd. Het lag op de weg van appellanten om hierover duidelijkheid te geven. Appellanten hebben echter geen concrete informatie (in welke vorm of administratie dan ook) over de vereniging verstrekt. Zij hebben evenmin de gevraagde facturen en betalingsbewijzen van het aan deze vereniging gelieerde telefoonnummer overgelegd. De stelling dat de vereniging geen enkele activiteit heeft ontplooid rijmt niet met de kennelijk noodzakelijk gevonden telefonische bereikbaarheid en toegankelijkheid van de vereniging over een lange periode. Het is van belang op welke wijze appellanten de facturen van de vereniging hebben betaald. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij alle mogelijke pogingen hebben ondernomen om de bewijzen te verkrijgen. Het college was bevoegd het recht op bijstand op te schorten.
1.11.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen besluit 2 en beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Gelet op de tussen partijen met de rechtbank gemaakte afspraak geldt dat het beroep met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook gericht was tegen het primaire intrekkingsbesluit van 15 augustus 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen besluit 2, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de gegevens die volgens het college ontbreken, niet relevant zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Zij hebben voldoende gegevens verstrekt en kunnen niet aantonen wat er niet is. De vereniging heeft geen leden gehad. Er hebben geen activiteiten plaatsgevonden en appellanten hebben geen gelden ontvangen. Vanuit de Belastingdienst is meegedeeld dat er in de jaren 2013 tot 2017 geen gegevens bekend zijn van de vereniging. Ook uit de bankafschriften van appellanten blijkt niet van inkomsten uit de vereniging. Appellanten hebben er alles aan gedaan om de gevraagde informatie te verstrekken. Zij hebben onder andere tevergeefs oude facturen bij KPN opgevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bevoegdheden tot opschorting van het recht op bijstand en intrekking van de bijstand op grond van onderscheidenlijk het eerste en het vierde lid van artikel 54 van de PW zijn bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120).
4.2.
Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college appellanten duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW is dan ook pas sprake als appellanten die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn hebben verstrekt. Het moet gaan om voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of bewijsstukken. Als appellanten deze gegevens of bewijsstukken desgevraagd niet verstrekken en hen dit te verwijten valt, kan het recht op bijstand worden opgeschort.
4.3.Vaststaat dat appellant ten tijde van de opschorting enig bestuurder van de vereniging was. Niet is gebleken dat appellanten dit aan het college hebben gemeld. Gegevens over de vereniging, de eventuele activiteiten en daarmee eventueel verworven inkomsten zijn relevant om het recht op bijstand van appellanten te kunnen vaststellen. Appellanten hebben echter geen concrete informatie in welke vorm of administratie dan ook, over de vereniging verstrekt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen van niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens op het moment van de opschorting geen verwijt kon worden gemaakt. In dit verband is van belang dat de bestuurder van een vereniging op grond van het bepaalde in artikelen 2:9 en 2:10 van het Burgerlijk Wetboek gehouden was een administratie van die rechtspersoon te voeren. Vergelijk de uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1119.
4.4.Uit 4.3 vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW . Het college was dus bevoegd het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 juli 2017 op te schorten en kon ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik maken.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellanten binnen die termijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of indien appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens hebben kunnen beschikken.
4.6.
De gevraagde gegevens of bewijsstukken moeten van belang zijn voor het vaststellen van het huidige recht op bijstand. Zien de gegevens of bewijsstukken op een afgesloten periode in het verleden en zijn de gegevens niet relevant voor het huidige recht op bijstand, dan is het bestuursorgaan niet bevoegd tot intrekking over te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraken van 24 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:669, 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1257 en 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777).
4.7.
Op het moment dat besluit 2 wordt genomen was bekend dat de vereniging sinds 31 juli 2017 niet meer stond ingeschreven bij de KvK. Dit gegeven, bezien in combinatie met het ontbreken van aanwijzingen dat in de vereniging enige activiteit heeft plaatsgevonden, leidt ertoe dat de gevraagde gegevens niet meer relevant waren om vanaf de opschortingsdatum het actuele recht op bijstand vast te stellen. Appellanten kan daarom van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt meer worden gemaakt.
4.8.
Om deze reden was het college niet bevoegd om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken met ingang van 17 juli 2017. Dit betekent dat besluit 2 moet worden vernietigd, omdat dit in strijd is met artikel 54, vierde lid, van de PW . Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover het de intrekking betreft.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de intrekking van de bijstand per 17 juli 2017 vervalt. Dit betekent dat het recht op bijstand per die datum doorloopt alsof er geen intrekking is geweest. Dat de opschorting in rechte heeft standgehouden, staat aan dit recht niet in de weg, aangezien die opschorting maximaal acht weken mag duren.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden als volgt begroot: 1 punt voor het bezwaarschrift tegen besluit 2 = € 541,-, 1 punt voor de zitting in beroep tegen besluit 2 = € 759,-, 2 punten voor het hoger beroepschrift en de zitting in hoger beroep = € 1.518,-, in totaal € 2.818,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking;
verklaart het beroep in zoverre gegrond;
vernietigt het besluit van 14 augustus 2017;
veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.818,-;
bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. van Paridon en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni